Dat milieukundige begon me door voorgaande ervaringen danig tegen te staan. Weer was ik op hetzelfde punt terug: waarheen, waarvoor? Ik schreef brieven, ik ging langs bij organisaties, ik sprak velen en zat enige tijd in een sollicitatiecursus voor hoogopgeleide lotgenoten. Tijdens die samenkomsten mocht je voor de zoveelste -en niet voor de laatste- keer, jezelf onderzoeken. Soms werd er naast de cursusleider ook iemand anders ingevlogen, zoals die ochtend waarop een man ons op nieuwe ideeën probeerde te brengen door vanuit weer een ander perspectief naar onszelf te kijken. Hij vroeg: “Wie zou je zijn geweest als je in de Middeleeuwen had geleefd?” Er kwamen fraaie opties naar voren. Een paar van mijn groepsgenoten wilden wel het klooster in, verder ontpopten enkelen zich tot bakker, chirurgijn, kwakzalver, edelman, troubadour en boer. Het scheelde dat er in de Middeleeuwen een stuk minder variatie in beroepen was. Het palet aan mogelijkheden was in de huidige tijd eigenlijk een factor 100 teveel geworden. Voordat ik aan de beurt kwam, peinsde ik mijn brein suf en probeerde mezelf voor te stellen in de stinkende straten van een ommuurde stad. Plaatjes van ridders, kastelen, bacchanalen en de pest schoten voorbij. Ziektes, plagen, oorlog, verderf. Bier, wijn, kannen en kruiken. Waar zou ik mijn dagen mee vullen, mee moeten vullen? Toen de vinger naar mij wees, fladderde er uit mijn lijf: “een pauper.” Het kwam mij plots helder voor. Ik zag mezelf half hangend op een gebutst stenen trapje aan de rand van de markt. Helemaal geen vreemd gezicht, alsof een bekende voorouder in de ogen werd gekeken.
Ondertussen bleef een vonk tussen een werkplek en mij uit, mede omdat ik bij alles vreesde dat de ontmaskering als nietsweter heel snel zou geschieden. Een euvel dat bij meer vrouwen schijnt voor te komen. Wat kon ik nou toevoegen aan de maatschappij? Waar kon men mij voor gebruiken? Vooralsnog maakte ik vooral stappen in het vrijwilligersleven. Daar zou ik niet zo snel op mijn bek gaan en doordat er geen salaris aan vast zat was men sowieso blij met mijn komst. Hier kon ik geen buil aan vallen. Nu alleen nog zien te voorkomen dat ik als sukkel werd gezien in de ‘arbeit macht frei’-samenleving waar je identiteit versmelt met je werkplek.
Al ras kwam er echter een salonfähige werkplek met betaling. Doordat ik inmiddels een houding had van ‘geen idee of er nog ergens een leuke baan te vinden is voor iemand zoals ik en laat ik er maar niet op hopen’, ging het sollicitatiegesprek voorspoedig. Mijn hoop en verlangen waren getemperd en daar ineens had ik een mooi contract in handen. Maar zo gemakkelijk kregen ze me niet gek. Alsof zoveel geluk niet te vertrouwen is, kwam ik met mijn toekomstige chef overeen om een dagje proef mee te draaien. Om te kijken of ik het zelf wel wilde. Een unicum, naar later bleek. Ik had mezelf de afgelopen paar jaren zoveel zotte baantjes bezorgd, dat ik eerst eens wat dieper wilde neuzen. Wat zijn dit voor mensen? Gaan ze me piepelen? Moet ik hier in een douchecel met opwaartse balletjes gaan staan? Na afloop van die dag kwamen mensen oprecht gespannen op mij af of ik al een beslissing had genomen. Die had ik.
Ik werd bij het weerbedrijf mede aangesteld omdat ik blijk gaf van een niet-existerende microfoonvrees. Deze aandoening had ik opgelopen tijdens mijn inleesbaan bij een blindeninstituut. Als onbetaalde kracht las ik eerst tijdschriften en later ook boeken in. Het voorlezen van de Viva was een wekelijks hoogtepunt. Samen met een mede-inleesdame bevond ik mij in een geluidsdichte studio met aan de andere kant van het glas de technicus, meestal een blinde man. Deze zat gebogen over een berg aan knoppen, met zijn vingers aan schuifjes en palletjes om ervoor te zorgen dat alles netjes en zonder hakkelen op band kwam. Hij kon ingrijpen, terugspoelen, de geluidssterkte aanpassen enzovoort. De redactie had van tevoren de selectie van de te lezen stukken gemaakt en daar steeds bij vermeld wie van ons tweeën het woord zou voeren. Zo namen wij de luisteraar mee door het blad en lazen ingezonden brieven, reportages, interviews en relatieperikelen van jonge vrouwen. Het blaadje besteedde flink wat aandacht aan lichamelijkheid en seksuele vreugde. Het kon dan ook niet uitblijven dat op enig moment de vibratortest voorbij kwam. En dan blijkt dat het wat anders om gewoon in stilte de letters tot je te nemen waarin wordt verhaald dat de Tarzan zulke heerlijke dingen kan doen, dan als dat hardop door de ruimte geschald wordt. Ik vergat overigens vaak dat de meeste geluidstechnici blind waren. Zo was ik eens een boek aan het voorlezen waarbij de tekst heel raar geblokt onder elkaar stond. Ik had me thuis al afgevraagd hoe ik dit zou moeten overbrengen aan de luisteraar, maar kwam er niet uit. Op de betreffende pagina aangekomen, haperde ik dan ook en begon de tekstuele situatie uit te leggen. Tijdens mijn woordenbrij voelde ik dat de technicus niet begreep wat precies het probleem was en daarom hield ik het boek tegen het raam aan: “Nou kijk, dit staat er.” Nog weer later ging de technicus door kostenbesparing uit het budget en zaten we altijd alleen in een studio. We corrigeerden zelf, op de computer. Daarbij werd er geregeld door een controleur geluisterd of uitspraak, dictie en het hele inleesrataplan nog volgens de ISO-normen der verstaanbaarheid verliepen. Was dat zo, dan mocht je doorrrrr.
Bij Meteo-Insult kreeg ik samen met twee andere nieuwe collega’s een meteorologische training. En dan te bedenken dat ik vroeger meteoroloog wilde worden. Daarvoor had ik immers die blauwe maandag in Utrecht doorgebracht. Het vak beoefenen leek me geweldig, de studie tot me nemen een Goelag. En nu zat ik bij een echt weerbedrijf naar weerkaarten te kijken en de brug te slaan tussen hardcore meteo en het publiek. Betaald nota bene. Wow. Dat kan toch niet lang goed gaan, hoorde ik geregeld in mijn hoofd.
In no-time zat ik op de radio en raar maar waar had niemand eigenlijk kritiek. Godzijdank, want het verstouwen van kritiek zou altijd een bottleneck blijven. Ook al zou ik er tien cursussen ‘feedback ontvangen zonder iemand de ogen te willen uitkrabben’ op hebben zitten, dan nog zou kritiek als een dolksteek mijn ziel beroeren en in stukken gesneden en bloedend achterlaten. Waarom? Geen idee. Een latere collega van mij moest je juist keihard toespreken en daarbij woorden als ‘dit kan niet’, ‘dit is fout’ en ‘je moet het overdoen’ in de mond nemen. Bij mildere woordkeus zou hij zijn schouders ophalen en onverstoord op de ingeslagen weg verder gaan. Bij de stevigere versie zag hij met wat moeite dan wel min of meer het nut in van een andere werkwijze en ging aan de slag. Maar ontmoedigd of verdrietig of totaal onderuit geschoffeld? Hij was het geenszins. De kritiek betrof zijn werkzaamheden, niet zijn persoon. Alsof je een hooglander voorbij wandelt in je blote reet; er was geen enkele sprake van sjoege. Een geestesgesteldheid om jaloers op te worden.