Buiten spelen
14 februari 2020Boeken, boeken, altijd meer boeken
28 februari 2020Dat het nog niet afgeschaft is. Een soort middeleeuws systeem waar je met een heleboel leeftijdgenoten op hetzelfde moment naar een volwassene zit te staren. Die vertelt dan van alles, meestal niet met enthousiasme, en het is dan de bedoeling dat je er wat van opsteekt. Een boeiend concept. Net als dat bellensysteem dat wij erbij kregen. De eerste en de tweede bel. Tijdens het begin van de dag was het zaak om na de eerste bel de grote voordeur door te lopen en richting je klaslokaal te bewegen. Kreeg je de voordeurpassage niet voor elkaar vóór de tweede bel, dan stond er een conrector je op te wachten bij de kapstokken. Daar moest je om duistere redenen dan een tijdje wachten, waarschijnlijk opdat er meer lotgenoten verzameld konden worden, en vervolgens moest je een briefje halen. Of hij gaf je een briefje, dat weet ik niet meer. Daarna mocht je naar je klas. Wat je met dat briefje moest doen, weet ik ook niet meer. Maar het was iets strafferigs. Het was niet goed en bij een bepaald aantal briefjes echt foute boel.
Het leuke was dat je zelf ook briefjes mee kon nemen. Ook een boeiend idee. Ik deed het prima op school en op enig moment had ik door dat als mijn moeder een briefje meegaf met de tekst ‘wegens omstandigheden kan Grieta niet puntje puntje puntje’ ik niet mee hoefde te doen met gym of iets eerder weg kon van school. Kijk, dát waren nog eens handige briefjes.
Nou moet ik er gelijk bij zeggen dat het aantal briefjes van mijn zijde altijd gering is gebleven. Daar was ik veel te braaf voor. Het was pas in de laatste klassen dat ik bij tijden zo’n briefje van mijn moeder los pulkte . Zij vond het geen probleem, ons gezin was in woelig vaarwater terecht gekomen met veel gedoe en open wonden. Als er kleine pleisters konden worden geplakt om een schaafplek toe te dekken, dan was zij daar zeer toe bereid.
De middelbare school is vooral een periode van heel veel verwarring. Eigenlijk net als de rest van het leven. Het is een mix van hormonen, teveel mensen op een kluitje, leerstof waarbij je geen idee hebt wat je er ooit mee moet en ouderen die de hele tijd maar zeggen dat je zo moet genieten van die tijd. Want, je bent maar 1 keer jong. Wazig. En tijdens die fantastische tijd krijg je nog een boel huiswerk mee ook. Daar mag je dan leuk thuis mee aan de slag. Wat lastig is bij woelig vaarwater.
Verwarring trad er onder andere op door de lesstof. Het was in de brugklas. Ik bevond mij in een echt ouderwets natuurkundelokaal, met van die oplopende plateaus waar je in lange tafels naast elkaar zat. Buiten regende het hard, de natte leerlingen dampten uit en besloegen de ramen. Overal stonden leren tassen die even daarvoor nog op bagagedragers hadden gelegen. Die van mij was er onderweg twee keer afgegleden. Gelukkig voorkwamen de snelbinders dat de tas geheel ontglipte, maar ik had wel beide keren moeten afstappen om het kreng er weer recht op te leggen. Met aan beide kanten van de bagagedrager ongeveer evenveel tas. Zodat ‘ie goed in evenwicht lag. De leraar stond op het laagste punt van de klas. Hij had niet zoveel met kinderen. Hij sprak de woorden en zinnen die hij altijd sprak. Hij had het over lichamen. En dat die warm of koud konden zijn, krimpen en uitzetten en wat al niet meer. Een lichaam was blijkbaar tot veel in staat. Die lichamen zouden ons nog maanden bezig houden. Mij ook. Jammer was dat ik een stuk of drie lessen nodig had om te begrijpen dat hij met ‘lichamen’ zo’n beetje álles bedoelde. Álles bleek een lichaam te zijn. Maar dát wist ik niet! Voor mij als nog maar net ex-basisschoolleerling was een lichaam een lijf. Mijn lijf, of een klasgenootje zijn of haar lijf. En nu bleek ineens alles een lichaam te zijn. Maar niet dat de leraar dát zei. Nee, daar moesten we zelf achter zien te komen. En op het moment dat ik dat begreep, waren er dus al heel wat zaken voorbij gekomen die ik had moeten laten passeren. Die waren mijn brein niet eens binnengekomen, want ik was nog aan het nadenken over die lichamen. Aangezien mijn (beperkte) beeld van een lichaam zoveel verschilde van zijn (brede) beeld van een lichaam begreep ik de rest van zijn zinnen ook niet. Ik heb later het gevoel gehad dat ik die achterstand nooit meer heb kunnen inlopen.
Verwarring hield ons gezin sowieso bezig. Mijn vader was nogal verdwaasd geraakt door een overdosis stress, zorgen en de genetische predestinatie voor zwaarmoedigheid en depressie. De rest van het gezin probeerde zich daar doorheen en langs heen te slaan, maar dat was nogal een uitdaging. Mijn vader zag inmiddels overal apen en beren en vond de wereld een gevaarlijke slangenkuil waarin iedereen je probeerde te piepelen. Op enig moment moest zelfs het weer het ontgelden. Het was een winter met veel sneeuw en ijs, ergens in de jaren 80. Het waren de jaren waarin hele schoolklassen in de donkerste maanden hun gymlessen op het kanaal konden voortzetten. Nu bijna ondenkbaar. Ook ijzel was geregeld aan de orde. Wat vrij onhandig was. Niet meer dan dat. Mijn vader vond het echter levensgevaarlijk. Ik begreep zelf wel dat het op zo’n ijzeldag niet heel slim was om met de fiets naar school te glibberen, dus had ik het idee opgevat om de bus te nemen. Ook dat kon echter niet op goedkeuring van mijn pa rekenen. Ook dat zou veel te hachelijk zijn. Nee, het beste was dat ik zou gaan lopen. Maar uiteraard niet op mijn gewone schoenen of laarzen. Hij ging hulpmiddelen voor mij maken. Een half uurtje hoorde ik hem ‘klussen’ op zolder. De gereedschapskist ging open en dicht. Er werd naar de schuur gelopen, er werd met een tangetje geknipt. Ik moest mijn schoenen inleveren. Ik kreeg bange vermoedens, maar wist dat ik hem hier niet vanaf kon brengen. Niet dat ik het niet probeerde. Af en toe riep ik naar boven dat ik niet voor lul zou gaan lopen puur om veilig op school aan te komen. Maar er kwam geen geluid terug. Na zijn driftige gedoe, kwam hij het resultaat tonen. Wat ik zag was afschuwelijk. Zeker voor een puber. Mijn bloedeigen vader had kippengaas rond mijn schoenen gebogen, waardoor ik aan de onderzijde veel meer grip zou hebben. Zo zou ik mijn jonge lichaam niet te grabbel gooien aan de grillen van het weer. Ik zou hem dankbaar moeten zijn voor zoveel veiligheid. Hij zorgde ervoor dat ik zonder schrammetje naar de leerfabriek kon wandelen. Maar ik werd natuurlijk intens chagrijnig. Nog voor geen goud zou ik mij laten uitlachen door mijn medescholieren. Begreep hij dan niet dat ik nog liever met een gebroken been en twee tanden door mijn lip op school zou aankomen, dan met dít! Dat je als vader iets dergelijks voorstelt aan je tienerdochter en vervolgens woest wordt als ze ervoor bedankt, het is godgeklaagd. Kortom, ik ging met de bus. Waarna op school bleek dat iedereen vrij had vanwege de weersomstandigheden.
Verder was het weer nooit een spelbreker. Pokkeweer bestond niet. Wel voor ons, scholieren, maar niet voor wat betreft het vervoersmiddel: de fiets. Weer of geen weer, je ging met dat ding naar school. Mijn middelbare school groeide als bamboe en dus kwamen er elk jaar nieuwe fietsenstallingen bij. Honderden stukken schroot konden geplaatst worden en toen er ook een MAVO bij aan werd geplakt, dijde bovenal het aandeel brommertjes uit. En het aantal jongens en meisjes dat rookte. Dat hoorde blijkbaar bij elkaar, roken en brommeren. En vozen tussen de fietsen natuurlijk. Al was daar erg weinig plaats voor en zou je wel heel gemakkelijk een stuur of ander stuk oud ijzer in je dijbeen gedrukt kunnen krijgen tijdens het frunniken.
Enfin, de fiets was onze vriend. Al zorgden we er niet goed voor. Je kwakte dat ding in het fietsenhok en thuis kwakte je het in de schuur. Bij een lekke band ging je huilend naar je vader en de lamp gebruikte je alleen als er politie stond. Die lamp van eertijds was natuurlijk ook nog een lamp die je zelf moest aandrijven. Niks geen batterijtje, trappen met dat logge kinderlijf! De dynamo snorde er op los, vastgedrukt als ‘ie zat tegen de band. Nou wilde het feit dat de dynamo het minder goed deed bij regen. Dus dat je ingesnoerd zat in een afschuwelijke hoeveelheid waterdoorlatend plastic en dat je dan in de verte een politiecontrole ziet en zuchtend met je linkervoet de dynamo tegen de band moest drukken onderwijl met je rechterbeen pogend door te trappen. Maar op die manier een lichtje genereren, dat was uiteraard niet de bedoeling en dat kwam je op een bon, of nog erger, op een mondelinge reprimande te staan. Na deze maatschappelijke interventie kon je doorfietsen naar school en pogingen doen je regenjas en regenbroek uit te krijgen zonder je schoenen uit te hoeven trekken. Vaak lukte dat niet en stond je half in een plasje water te dansen. Sowieso waren regenpakken destijds van een ander kaliber, waardoor je altijd hele natte stukken op je broek had. En het kapsel kon je hoe dan ook afschrijven. Ik had nogal een slechte verstandhouding met mijn haar en na twintig minuten door de regen fietsen werd die betrekking er niet beter op. De spiegel was volgens mij alleen bedoeld voor de knapsten onder ons en daar mocht ik onder schooltijd van mezelf niet in kijken. Mogelijk vanwege de schrik, zeker na een natte start.
Dertig nadruipende jongelingen in een Oudhollands klaslokaal. Dat is niet heel fris. De damp sloeg tegen de ramen op, voeten waren koud en de pony zou nog een heel lesuur nadruppen. Achterin het lokaal stond een potkachel. Dichtbij de kachel was het lekker warm, voorin zat je te kleumen. Ik ben niet van de tijd van de vlechten en de inktpot, maar gummetjes en andere troep op de potkachel gaven eenzelfde situatie. Leraar boos, kinderen lachen alhoewel half stikkend in de stank.
Dat met dat haar was wel een dingetje. Hoe kreeg je dat nu een beetje fatsoenlijk voor elkaar? Mijn kappersvrees kwam steeds prominenter tot ontwikkeling, mede omdat een kapster op enig moment meldde dat ik asymmetrisch was. Wat dat dan ook mocht betekenen. Een paar keer vond ik dat ik misknipt een kapperszaak verliet en nog later maakte een thuiskapster krullen in mijn haar die mij na het uithalen van de rollers een schrik van hier tot Tokio veroorzaakten. Waar kwam dat enorme bos ineens vandaan? Dat haar werd steeds meer een probleem. Of waren de kappers destijds gewoon heel brak? In ieder geval heb ik het op enig moment maar lang laten groeien en in een staart gegooid. Zo, geen last meer van. Twee vriendinnen van mij hadden ondertussen een brommertje waarmee ze naar school tuften en waarmee ze hun haar drooghielden bij regen. Maar het ging natuurlijk wel plat zitten, dus ook dat was geen oplossing. Bovendien had ik toen al niet zo’n blij gevoel tegenover brommertjes. Die aversie is met de loop der tijd exponentieel toegenomen. Het geluid van dat kleine klotevervoersmiddel is hemeltergend en hetgeen de uitlaat verlaat buiten proportie. Niet zelden voel ik de intense behoefte om een handgranaat richting de etters te werpen die erop zitten. Ik sluit de ogen en zie mezelf de pin uit het ei trekken, tel tot drie en werp het precies in de nek van de bestuurder. Ik kan nog heel wat leren op een Zen-cursus.
Het voortgaan van de tijd brengt vooral meer wanhoop en irritatie, maar op het punt van kleding is er bij mij een duidelijke verbetering zichtbaar. Niet dat ik broeken en truien uitkiezen makkelijk vind, maar het is geen hoofdpijndossier meer. Toen wel. Mijn moeder heb ik tot driekwart waanzin gedreven in alle winkels waar we ons naartoe sleepten. Meestal stapte ik over de drempel, keek links rechts en in de verte en zei dan al: “nee.” En mijn moeder maar proberen om mij naar een rek te loodsen en mij in godsnaam wat aan te laten trekken. “Probeer het nu eens,” is de radeloze kreet waarmee ze virtueel op de knieën ging om mij iets te laten passen. Weinig kwam er door mijn keuring. De kleren die wel door de ballotage heen kwamen, had ik heel vaak aan. Zo herinner ik mij nog een broek met brede verticale strepen en een blauwe slobbertrui. Ik wóónde erin. In de beginjaren van de middelbare school wilde ik nog wel de door mijn moeder gemaakte ribbroeken dragen. Sterker nog. Ik zie ineens een paar knickerbockers voor me die ik volgens mij tot in de burgklas over mijn benen trok. Oei. De lange ribbroeken waren minder Oostenrijks en als je er een leuke trui op droeg, kon het best. Totdat dit tot het verleden ging behoren. Ik deed ze van het ene op het andere moment niet meer aan. Het was tijdens de zoveelste regenachtige herfstdag dat we nat op school waren gekomen. We moesten naar de zolderverdieping voor de eerste les. Tekenen. Het kon slechter. Maar juist als het leven een lichte vering lijkt te krijgen, slaat het noodlot tegen je neus. Wat ik precies deed, weet ik niet meer, maar een bepaalde beweging mijnerzijds leidde ertoe dat ik uit mijn broek scheurde. Puberhel. Midden op mijn kont was er een jaap van vele centimeters te zien. De docent begreep onmiddellijk dat ik naar huis ging om een andere broek aan te trekken. Met een rooie kop. De laatste jaren ben ik geregeld uit een broek gescheurd. Ik zal maar niet gaan gokken waardoor, maar hou het voor het gemak op de slechte kwaliteit van de spijkerstof. Maar zelfs toen ik op mijn werk een gigantische scheur opliep, heb ik er een sjaal omheen gebonden en ben met de dagelijkse gang der dingen verdergegaan.
Voor wat betreft kleding was er ook nog de misère van de gymles. Een huidige vriendin van mij weet altijd leuke dingen te vertellen over haar gymlessen en hoe de leraar hen inspireerde om allerlei sporten uit te proberen. Mijn gymlessen ontbeerden dat soort moderne fratsen en waren gewoon –net als het gros van de andere lessen- vervelende dagopvullers. Het begon al met dat irritante omgekleed. Met z’n allen in zo’n kleedzaal was aan weinigen besteed en ook niet aan mij. De eerste paar jaren moesten we ook nog eens een speciaal tenue aan. Voor de meisjes waren een strak bordeauxrood broekje en daarbovenop een wit T-shirt met het logo van de opleiding verplicht. Ik keek met afgunstige ogen naar de prachtige ruimvallende bordeauxrode broekjes van de jongens en vervolgens naar dat stretchgevaarte dat wij aan moesten. Stretch! Dus we hadden een broekje waar alle welvingen in zichtbaar waren en een T-shirt waar je half doorheen kon kijken. Ik was niet blij. In dat tenue moesten we vervolgens hardlopen, hoogspringen, softballen en turnen. Heerlijk, zeker met een lijf dat toch al aanvoelde als een gek ding en waarover in de biologieles steeds werd geluld hoe erg het zou veranderen. Kon men eens ophouden over dat lijf. Het was er, prima, maar laat het een beetje aan mezelf over en laat mij iets aantrekken waar ik me wel goed in voel. In de latere jaren deden we dat geleidelijk ook. De meeste meisjes hadden geen zin meer in het outfit van de scholengemeenschap en allengs kwamen er meer joggingbroeken, donkere slobbershirts en andere lekker zittende kleding voor in de plaats. De gymles werd daarmee iets draaglijker, maar zou nooit het predicaat leuk verdienen. De docenten droegen daar uiteraard aan bij. Een van de gymleraren had een zwak voor turnen en zodoende moesten wij chronisch salto’s maken, dingen doen op een bok en via de minitramp onze nek breken. Om het risicoloze scholierenbestaan nog wat spanning mee te geven, moesten klasgenootjes helpen bij het draaien, springen, weet-ik-watten. Zodra het binnenseizoen erop zat, gingen we naar buiten. Dat werd steevast een rondje om het veld lopen en daarna softballen tot je scheel zag. Ik ging liever speerwerpen, maar dat stond maar zelden op het programma.