Kamperen in het noorden
30 januari 2020Scouting
14 februari 2020Mijn rapporten lieten elk jaar van de basisschool hetzelfde ritme zien. Tijdens het eerste rapport werd gemeld dat ik nogal verlegen en stil was. De tweede rapportage repte over de geleidelijke opleving van mijn mededeelzaamheid en in nummer drie stond steevast dat ik nu weleens mijn mond mocht houden. Ik kwam elke keer dus als een dieselauto op gang en zat er tegen het einde van het schooljaar lekker in. Maar ja, dan kwam weer een volgend klaslokaal en een nieuwe juf (of meester) en dan kon het hele proces zich weer van voren af aan voltrekken.
De basisschooljaren waren een lust voor de geest. Ik geloof dat ik later nooit meer zoveel heb opgestoken als tijdens die zes jaar. Ga maar na; lezen en schrijven leer je, rekenen, topografie, geschiedenis van de mensheid tot terug naar de trekschuit en de prehistorie, de eerste opzetten tot het maken van een verslag of voordracht, etc. etc. Bovenal was daar het magische vak: handvaardigheid. Tijdens de middelbare school verwerd dit tot geknoei met papier-maché (levensgrote poppen) en suf gepruts met papier om een coulisselandschapje te fabriceren (hele kleine doosjes). Het was toen dat mijn vader zich diep schaamde voor het niveau van onze prullaria die nota bene in een vitrine in de aula stonden te pronken. Mijn vader kon alleen maar naar adem happen en een paar vloeken over zijn lippen laten rollen over zoveel onbekwaamheid en slecht leraarschap. Mijn broer had het overigens nog veel erger op zijn MAVO. Tijdens de handvaardigheidslessen moesten ze hun zelf meegebrachte cassettebandjes netjes inpakken. Als waren het cadeautjes. Waarna de bebaarde oude hippiedocent alle bandjes naar zijn huis mee sleurde, zijn scholieren in verwarring achterlatend. Daar gingen hun mooie TDK-bandjes. Ze wilden er nog David Bowie mee opnemen van de radio.
Maar dan de basisschool! Wij soldeerden, breiden, figuurzaagden, macrameeden, batikten en gutsten dat het een lieve lust was. Ik ben nog altijd trots op mijn in elkaar gesoldeerde fiets die echt op z’n standaard kon staan. Kón, want het ding heeft alle verhuizingen helaas niet overleefd. Zo goed en stevig zat ‘ie nou ook weer niet in elkaar. Ook de puzzel die ik eigenhandig had gefiguurzaagd kon mijn eigen instemming wegdragen. Mijn moeder zat ondertussen als hulpmoeder zowel de jongens als de meisjes te enthousiasmeren voor allerlei nijverheden rondom het thema breien.
Er waren heel wat culturele hoogtepunten op onze school te beleven. Uiteraard werd ons maatschappelijke betrokkenheid bijgebracht en dat gebeurde andere door een groots opgezette hulpactie voor Ghana. Wát we precies ondernamen om dat land bij te staan is in geen enkel ladekastje van mijn brein te ontdekken, maar dát we het deden weet ik zeker. Sterker nog, na mijn basisschooltijd heb ik altijd –bijna blind- op elke wereldkaart het bescheiden Ghana zonder moeite kunnen aanwijzen. Herhaling is de kracht van het onderwijs en doordat onze leraren stelselmatig de kaart toonden bij alle informatie over Ghana, is juist dát element honderd procent beklijfd. Nu nog weleens teken ik de vorm van Afrika om te kijken welke landen ik inmiddels ken op dat continent. Dat is altijd weer een tegenvaller. Zuid-Afrika, Madagaskar, dat zijn de eerste landen die ik inteken. Daarna begin ik bovenaan. Marokko, Algerije, Tunesië, Libië en Egypte teken ik ook zo weg, al laat de exacte vorm te wensen over. Ten zuiden van die zone weet ik na een vakantiereisje van een vriendin het kleine staatje Gambia te vinden, verder blijft mijn Afrikakaart goeddeels leeg. Ik weet de namen van heel wat landen, maar waar nu precies Kenia ligt, of Zimbabwe? Met schaamte moet ik elke keer opnieuw vaststellen dat mijn blank-Europese blik enorme lacunes vertoont als het gaat om de contreien die niet dagelijks in het nieuws zijn. Behalve dáár. Dat kleine hoekje. Ghana. Nooit in het nieuws, maar ik weet het nog altijd te vinden. Een mooie verdienste van mijn basisschool.
Ook educatief was het jaarlijks terugkerende Paasfeest. Niet met de kruisiging van een irritant klasgenootje of een bevallige wandeling naar een kerkdienst, maar met eiertikken. Dat vereiste enige voorbereiding van thuis. Van de moeders, ja. We moesten allemaal een hardgekookt ei meebrengen naar de klas. Hoe hard? Tja, dat zou je pas ontdekken in de wedstrijd die eraan gekoppeld was. Door bovenmenselijk groot organisatievermogen, aangevoerd door een paar stevige juffen en meesters, stonden we met alle kinderen tegelijk op het schoolplein. Iedereen tegenover een schoolgenootje, meestal ook klasgenootje. Het ei in de hand. Op aftellen van het schoolhoofd –“één, twee, TÍK”- sloegen we de eieren tegen elkaar. Te beginnen met de puntkant, want die was het stevigst. Na de eerste tikactie was ofwel één van de eieren gedeukt, ofwel allebei de eieren. Wie het langst deukloos door de strijd ging, had gewonnen. Zoals zoveel in het leven, klinkt het simpel. Maar zoals zoveel in het leven, was dat niet het geval. Bovendien werd er bij het leven valsgespeeld. Het idee was natuurlijk om de eieren recht tegen elkaar te laten ketsen. Het liefst even hard. Je had als kind al snel door dat er heel wat te manipuleren viel bij zo’n toch simpele opgave. Wie lief was, stemde middels energetische hoogstandjes de ketskracht op elkaar af. Meestal had je dan allebei een deuk in je ei. Jammer, maar lekker snel klaar en je geloof in de eerlijkheid van de mens veiliggesteld. Nu kon je het nog een keer met de achterkant proberen, al was dat bij voorbaat kansloos. Iets competitiever ingestelde kinderen zorgden ervoor nét iets sneller dan dat de bovenmeester “TIK” riep, al op jouw ei te beuken. De snelheid van het tegenstanders-ei maakte de bezitter ervan nagenoeg altijd bonushouder. De gemeneriken gingen nog een stap verder. Als je met je ei tegenover hen kwam te staan, had je het bij wijzen van spreken net zo goed zelf stuk kunnen flikkeren. Maar, de lulligste niet, wilde je geen pretbederver zijn, ook al wist je dat dit heel naar ging worden. Daar riep de hoofdmeester alweer de drie woorden. Zowaar, het gemenerikje wachtte netjes op de “TIK”. Maar je gevoelens hadden gelijk. Op het moment suprême werden niet de voorkanten geketst, maar zorgde de gluiperd ervoor dat ‘ie in een gecoördineerde arm-pols-hand-manoeuvre nét opzij van de punt tikte. Je mensenkennis had je niet bedrogen en daar stond je dan met je gedeukte ei. Het gemenerikje maakte een juichsprong.
Na twee keer “TIK” van het opperhoofd, vielen de eerste kinderen af. Zij hadden voor- en achterkant van hun ei laten verwoesten. Ze hadden nu meerdere opties om deze afgang te verwerken. Je kon je moeder de schuld geven van het aanschaffen van een inferieur ei of van te kort koken. Je kon je klasgenootje de schuld geven van lullig tikken. Je kon boos op jezelf worden omdat je niet harder tegen het concurrentie-ei had gebeukt. Je kon het ook accepteren, als zijnde een feit. De meest ingezette optie moeten we hier natuurlijk niet vergeten: Je kon ook in totale teleurstelling over jezelf en de wereld tot de conclusie komen dat het leven wel onmetelijk zwaar ging worden. Ik zal niet zeggen welke keuze ik maakte, maar ik geloof niet dat ik een hoog acceptatiegehalte heb.
Ondertussen ging de strijd door. Wij stonden dan wel aan de kant, de rest hield met oorlogszuchtige kreten de moed erin. “TIK.” “TIK.” “TIK.” De groep van uitgespeelden groeide. Een steeds kleiner clubje fanatieke tikkers bleef over. Niet veel later werd het podium beklommen door de laatste zes spelers. Nu was je ineens blij dat je was afgevallen. Een podium beklimmen met een ei in je hand leek toch wel vragen om een kleine crisis in je onbezorgde jeugd. Vreemd was het wel. In mijn geheugen bevolkten elk jaar weer dezelfde klasgenootjes het podium. Kwamen zij soms uit een gezin met eigen kippen? Die ze dan een heel jaar extra kalk bijvoerden? Daar zouden we natuurlijk nooit tegenop kunnen. Van steen waren de eieren in ieder geval niet. Het winnaarsei werd door de hoofdmeester aan barrels stukgegooid om de echtheid te controleren.
Naast het eiertikken werd het schoolplein gebruikt voor pauzespelletjes, geklets en geklier. Soms passeerde geklier de grens met serieuze pesterij. Vanuit mijn basisschoolperiode heb ik niet veel herinneringen aan heftige pesterijen. Mogelijkerwijs speelt het prettige fenomeen ‘verdringing’ hierbij een rol. Mijn vriend daarentegen weet van zijn basisschooltijd de meest bizarre avonturen te vertellen. Waarbij hij altijd de onderliggende partij was. Als verlegen jongen wiens mimiek en motoriek van een andere orde waren dan bij het gemiddelde kind, werd hij als vanzelf het mikpunt van spot en snotaapse machtsspelletjes. Op het schoolplein van zijn christelijke basisschool werd geregeld gevochten. Meerdere keren met hem. Niet dat hij daar zin in had, hij werd gewoon aangevallen. En op de grond geworpen. Fysiek lijden kon hij het nauwelijks noemen. Mentaal was een ander verhaal. Het geheel ontrolde zich volgens een vast protocol. De bovenliggende partij riep: “Zeg genade!” De onderliggende partij antwoorde in eerste instantie altijd: “Nooit!” Het gevecht ging kort door en uiteraard lag hij al snel weer met de rug op de grond. “Genade!” “Nooit!” Ditzelfde stramien herhaalde zich, terwijl de zich rondom het gevecht verzamelde schoolgenootjes hun gezellige kreet, “Wij willen bloed zien!” herhaalden. Pas als de onderliggende partij ‘Genade’ riep, kon de kampvechter beslissen ermee te stoppen en zijn tegenstander een levende afgang te gunnen van dit inkijkje in de wreedheid van ons wezen. Op miraculeuze wijze was de pleinwacht tijdens dit geheel nergens te zien. Hij of zij hoorde de kreten en het gejoel niet. Hij of zij kon er niets aan doen. Echt niet.
De meeste tijd bracht je niet op het plein, maar gewoon in de schoolbanken door. Er moest heel wat in de hoofdjes worden gestampt, zeker in die jongste jaren, als er nog maar zo weinig in zit. Ik weet niet in hoeverre de kinderen van tegenwoordig nog moeten leren schrijven, netjes schrijven, en hoe ze dat dan doen, maar wij deden deze oefeningen nog met een vulpen. Een mooie gestileerde pen die je graag in je handen hield. Het had iets heel esthetisch, zo’n vulpen. Naast iets heel onhandigs. De eerste woorden met je nieuwe pen verschenen nog in sierlijke dunne lijntjes, allengs ging je tempo van ongeduld omhoog en werden de lijnen dikker. En vlekten steeds meer. Met linkshandigen hield de vulpen al helemaal geen rekening. Zij veegden met elke nieuwe regel, de vorige aan hun trui af. Daar waar de huidige generatie balpennen er meestal al mee uitscheiden er als er nog een heel staafje inkt te zien is, trad dat fenomeen bij de vulpen nooit op. De pen stopte met blauwe sliertjes afgeven, zodra het inktpatroon leeg was. Er vond vervolgens ook geen wegwerphandeling van de hele pen plaats, nee, je kon er een nieuwe vulling in doen. Mooi idee. Pen opendraaien, lege vulling eruit, nieuwe erin. Simpel. Behalve als de vulling ‘niet wilde’. Je had ‘m er net ingezet, maar de nieuw geschreven letters bleven doorzichtig. Ook als je met verbeten blik de pen harder op het papier drukte. Op dergelijke momenten moest je de pen een beetje helpen door het kleine balletje aan de voorzijde van de vulling op een of andere manier los te krijgen. Zodat het inkt zou gaan vloeien. Slechts een kleine beet op het juiste plekje van de patroon zou dat al bewerkstelligen. Het was routine. Te pas en te onpas. Soms uitmondend in een afschrikwekkende mond vol inkt. De smaak van het blauwe goedje was walgelijk. Volledig chemisch. En maar blijven uitspugen op de wc’s. Totdat er ook op je achterste kiezen geen lichtblauw schemertje meer te ontdekken was.
Volgens mij vond ik op de basisschool bijna alle vakken leuk. Alles was nieuw, werd interessant gebracht en voordat de hormonen zich aandienen ben je sowieso ontvankelijker voor alle typen informatie. Je hoeft er nog niets mee, behalve het opslurpen. Biologie was als kind dus nog een mooi vak. We leerden van alles over zoogdieren, reptielen, vogels, bloemetjes en bijtjes. Kosten nog moeite werden gespaard om ons in te wijden in al het leven op aarde en we bleven ons verbazen. Geregeld gingen we naar het biologisch centrum op de nabijgelegen kinderboerderij. Daar konden we een beetje prutsen en klooien en werden we omringd door al wat groeit en bloeit. De reproductie van ons mensen hoorde natuurlijk ook tot het te onderwijzen repertoire. Daarvoor hadden ze in het centrum een machtige baarmoeder nagebouwd. Je hoefde toen gelukkig nog niet een virtual reality bril op om jezelf in het onmogelijke te plaatsen, we konden zonder toeters en bellen onze baarmoedertijd herbeleven. Eén voor één kropen we op handen en knieën door de eileider om naast onze onderwijzer uit te komen. In de moederschoot. Omringd door een rood roze gloed en met een diep gebonk op de achtergrond. De hartslag van je moeder. De docent vertelde iedereen afzonderlijk wat over hoe je als embryo in de baarmoeder vertoefde. Ik kan me zo voorstellen dat ik ademloos luisterde. Totdat mijn tijd erop zat en ik via de vagina opnieuw werd geboren. Toverkunst.
In het laatste schooljaar kwam op enig moment de hoofdonderwijzer het lokaal binnen in een jute zak. Als verrassing meldde hij dat we allemaal zo’n fijne trui gingen maken. Je bent nog jong, dus je denkt ‘het zal wel’. En je doet braaf mee. We kregen instructies waar we de gaten voor ons hoofd en onze armen konden maken en vervolgens was het de bedoeling dat het ding opgesierd werd met borduursels. Druk gingen we aan de slag en gelukkig werden we aan alle kanten bijgestaan om er het beste van te maken. Deze exercitie was echter slechts de aanloop naar een week in de wildernis. Oei, dat klonk eng. We gingen met z’n allen naar een prehistorisch kamp. En daar moesten we dan die jute zak aan. Godzijdank mocht die zak over je gewone kleren, want als prepuber is je grootste angst toch wel dat je half in je ondergoed voor gek moet gaan lopen.
En zo togen wij op een voorjaarsochtend naar een bosgebied. Aan de rand werden wij gedag gezoend door onze ouders, die nog maar moesten afwachten of wij ooit zouden wederkeren uit de jungle. Nog nawuivend liepen we achter de juffen en meesters het woud in en begon een lange tocht over onbekende paden. Waar gingen we heen? Zouden we niet verdwalen? Op enig moment moesten toch de contouren van het basiskamp verschijnen? We voelden ons lijf zwoegen en hoopten er het beste van. Na een kwartierlange ontbering arriveerden we bij de houten hutten met hun rieten daken. Na een rondleiding begonnen er allerlei activiteiten. Ik werd ingedeeld om op het land te werken. Geen idee wat we toen hebben gedaan, maar het zal ongetwijfeld iets ‘schoffelerigs’ zijn geweest. Bovendien keken we onze ogen uit. Dit was een nieuwe ervaring. We voelden al wel dat we beter wat koekjes in onze tassen hadden kunnen stoppen.
Na de brandnetelthee en een hap oud gras vertoefden we enige tijd in een voor een school zo bekende cirkel. Het waren spelletjes uit de prehistorie waarmee we werden verpoosd en al naar gelang de tijd verstreek, kregen we meer en meer trek. Of beter gezegd, honger. Reikhalzend werd dan ook uitgekeken naar het avondmaal. Rond het kampvuur gezeten gierden onze magen inmiddels van verlangen. Voor de gelegenheid was de hoofdonderwijzer waarschijnlijk met zijn speer aan de slag geweest , want daar kwam hij aanlopen, met een dood varken op zijn schouder. Ontzag maakte zich van ons meester en toen het varken aan het spit lag te draaien, konden we nauwelijks meer geduld opbrengen. Toen de eerste stukken werden uitgedeeld, zaten we half rauw vlees weg te kanen. Het zware bestaan in de prehistorie.
Eenmaal donker, viel er in de ijzertijd weinig meer te beleven. En dus begaven ook wij ons naar de grote hutten. Natuurlijk is het dan gezellig als er een fikkie brandt. Het vuur was aan in de hut, waar aan de randen alle slaapplekken waren. Toch nog comfortabel, in een slaapzak, konden we de nacht aanvaarden. Maar niet eerder dan nadat we flink wat rook hadden ingeademd en ook tijdens de nacht zal er heel wat fijnstof in onze longetjes zijn verdwenen. Niet voor niets werd de oermens bij lange na niet zo oud als wij nu.
Ook de volgende twee dagen vertoefden wij nog in de nederzetting. We maakten deeg, bakten brood en hoedden de geiten. En dronken bizarre theesoorten. Om vervolgens doodop van vermoeidheid en met ongekende hongerklop weer bij onze ouders in de armen te vallen. Wat een ontberingen. Gelukkig konden we de week erop weer gewoon op het schoolplein ravotten. De meisjes hingen zoals gebruikelijk ondersteboven aan de rekken en wat de jongens deden, geen idee. Ongelooflijk hoeveel wij met ons lijf en onze handen mochten doen in die tijd. Die handen werden er op de middelbare school virtueel afgehakt. Toen werd ons hoofd alleenheerser.