Basisschool en eiertik
30 januari 2020Nadat ik als kleuter al eens in Frankrijk en Italië was geweest, togen we als gezin in mijn basisschooljaren veelal naar Scandinavië. Mijn vader wilde daar dolgraag heen, vandaar. De rest ging pruttelend in zijn kielzog mee. De laadbak van de Opel Kadett vulde zich met kleding en voedsel en als klap op de vuurpijl kwam de dakzak bovenop te liggen. Op de imperiaal. Ik zie mijn ouders nog de gordels en touwen om de plastic bepakking sleuren. Het geheel moest natuurlijk goed vastliggen, want anders hadden we ’s nachts geen huis. In de dakzak bevond zich namelijk onze De Waard-tent; in de jaren 70 en 80 een begrip. Elke zichzelf respecterende autokampeerder had een De Waard-tent en maakte daar goede sier mee op de camping. Dit was niet zomaar een tent, dit was een onderkomen voor de echte natuurliefhebbers, de doorzetters, de bikkels, de mannen van staal. Geen idee dus waarom wij die tent bezaten. Maar goed. We waren als gezin blijkbaar slim genoeg om zo’n kolos op correcte wijze op te zetten en af te breken. Als je de immense hoeveelheid tent in de dakzak gepropt zag, oogde het als een hopeloos ingewikkeld geval, maar wie de instructies volgde, kon het gevaarte binnen drie kwartier optrekken.
Het opzetproces begon eigenlijk al voordat er nog maar een stokken- of haringenzak uitgepakt kon worden; met het zoeken naar de juiste plek. Het was namelijk essentieel om een vlak stuk campingterrein op te snorren en uit te zoeken van welke kant de wind waaide. “Met de kont in de wind” was één van de belangrijkste zaken. In samenspel met de onverwoestbare tent kon je zo aan de medekampeerders laten zien dat je uit het juiste kampeerhout gesneden was. Maar eigenlijk zat er nog een fase voor het uitzoeken van geëffend terrein. Dat was het onderdeel waarop mijn moeder in grootste actie kwam: het inspecteren der toiletten. Dat was altijd nog voordat we ons bij de receptie aanmeldden. Met de ANWB-kampeergids in de aanslag reden we het parkeerterrein van het kampeerparadijs op. Mijn vader stapte rustig uit, keek naar de lucht of er leuke vogels voorbij vlogen. Mijn broer en ik tuimelden misselijk van de toffees van onze achterbank. Mijn moeder verliet ondertussen in kloeke tred de auto om de allesbepalende check uit te voeren. Alleen als de toiletten en douches door mijn moeders beugel konden, togen we als gezin naar de balie om de mensen met onze komst te verblijden.
De auto werd na die fase naar een schappelijk plek gereden; niet te dichtbij de wc’s maar ook niet te ver weg. Mijn vaders voorkeur ging altijd uit naar een zo vrijstaand mogelijke plek, zodat we van niemand last zouden hebben. Of zij van ons. Daarna werd de dakzak officieel geopend en kon het precisiewerk beginnen. De procedure startte met het uitrollen van het grondzeil, waar zowel buiten- als binnentent aan vastzaten. Dus áls het goed ging dan ging het ook fantastisch goed, want door het vernuftig samengestelde grondzeil-tentgebeuren ging alles in één keer de lucht in. Als kleine kinderen zaten we meestal quasi-verveeld toe te kijken, of renden we alvast naar een beekje om nat te worden en ons te drukken voor het werk. Toen we ietsje ouder waren, behoorde ontsnappen niet meer tot de mogelijkheden. De ons toebedeelde klus was meestal het in elkaar zetten van de stokken. Met gepaste tegenzin lieten we eerst alle stukken stok met flink wapengekletter uit de stoffen zak storten. Dat was alvast een luid en duidelijk protest. Welk stokdeel in welk ander stokdeel hoorde, was lang niet altijd duidelijk. Wel wist je dat de stokken met een punt bovenin moesten. Die zouden namelijk door het rondje in het doek gaan steken. Ondertussen had mijn vader alle zesennegentig haringen van grondzeil en tent vastgezet. Eerst die vooraan, dan die aan de achterzijde, dan die links enzovoort enzovoort. Er was sprake van een geometrisch systeem dat van hogerhand was ontboden en dit gold ook voor de min of meer verplichte hoek waaronder die haringen de grond in moesten. Dus het was geenszins een ratjetoe. Nee, de Albatros was voor ordentelijke en wiskundig aangelegde vakantiegangers.
Als de samengestelde stokken op lengte waren gesorteerd, konden de twee voorste stokken op hun plek worden geplaatst. De scheerlijnen werden vastgezet en nu konden nokstokken en achterstok worden gepositioneerd. Iemand van het gezin verdween daarvoor onder het doek, stond een tijd te prutsen en te steunen om het geheel op de juiste plek te stabiliseren en als dat was gelukt, kon je aan de buitenkant alle lijntjes van het kuipzeil spannen en vastzetten. Dat was het meeste werk eigenlijk. Een volgende selectie van tientallen haringen in logische abacadabra-volgorde in de grond ketsen, met een rubberen hamer er op los rammen, en het geheel zo fraai mogelijk gespannen krijgen. Steeds weer ingenieus de touwtjes in lengte verstellen, steeds weer een harinkje een paar centimeter verplaatsen. Aan het einde van de hele klus kwam nog een finale finetuning door alle scheerlijnen en –lijntjes langs te lopen. Alles opdat onze grote zeevogel fier en gespierd werd. Want dáár ging het eigenlijk om: een strakstaande tent waar regendruppels op afketsten. Als de eerste druppel van een zoveelste regenbui ‘pooiing’ zei, dan stond ‘ie mooi. Dan hadden we het goed gedaan.
Al met al was het een ingenieuze klus die een dijk van een huis opleverde. De tent stond ook echt als een villa, zo stevig. Je kon ‘m er gemakkelijk een jaar lang laten staan. Wat overigens allerminst de bedoeling was. Terwijl je dat wel zou denken, ook gezien de verzameling aan spullen die van de auto naar binnen gedragen werd. De koelbox, het butagastankje, de luchtbedden of matjes, de slaapzakken, de lakenzakken, de tassen, de plaids, de stoeltjes, de schoenen, de toilettassen, de olielamp, het tentkleed, het eten en het onvermijdelijke Boggle-spel. Inmiddels was de avond begonnen en kon de dagelijkse macaroni met Smac opgewarmd worden. Na het eten de rode plastic bordjes afwassen, even voor de tent zitten om je te laten omzomen door gezoem en dan alweer op naar bed. De volgende dag (na een paar nachtelijke wc-bezoeken en insmeeracties met Azaron), was het zaak om direct na het stokbroodontbijt de hele boel weer in omgekeerde volgorde ten opzichte van de dag ervoor af te werken en nog vóór 9 uur in de auto te zitten op weg naar een bezienswaardigheid. Het was immers vakantie.
Die bezienswaardigheid was vaak een kerkje, waar mijn atheïstische vader dan geïnteresseerd in rondliep. Niet zelden betrof de bezienswaardigheid ook een berggebied. Niet een heel groot of hoog berggebied, maar wel eentje dat een paar uur klimmen en dalen met zich meebracht. Goed voor de opvoeding, hoorde ik weleens. Dus togen wij in een rijtje opwaarts. Mijn vader op stevige schoenen voorop, mijn broer en ik op onze forse stappers volgend en mijn moeder op haar instapklompen aan de achterzijde. Mijn moeder moesten we goed in het oog houden. Zij droeg namelijk een belangrijk item met zich mee: de paniektas. De tas met daarin onze identiteiten (paspoorten), ons voedsel (broodjes en kleine pakjes sap) en een variatie aan snoep en chips. Die tas was wonderbaarlijk genoeg geen handig rugzakje, maar een hangende brede massa die meer aan een fototas deed denken. Maar dat deerde mijn moeder niet. Manmoedig stapte zij voort. Over de rotsen met haar klompen. Mijn vader hield de bestemming in zicht en vertelde over de voorbijvliegende vogels. Mijn moeder werd geleidelijk stiller. Wij begonnen ergens halverwege te vertragen en hingen steeds vaker te treuzelen rond de tas. We vroegen ons af waarom we hier waren. Oh ja, het was vakantie.
Aangezien er voor mijn broer en mij nagenoeg nooit tijd was om vriendjes te maken op een camping -we bleven er immers steevast maar één nacht- vormden we als gezin een Siamese vierling. Álles maakte je met elkaar mee, en geen enkele onenigheid ging aan onze voelsprieten voorbij. Dat begon al bij het vertrek uit onze woonplaats. Zoals bij zoveel gezinnen werden de eerste paar uren na het uitzwaaien van het huis en de konijnen gevuld met vragen à la: is het gas uit, heb je het licht uitgedaan, zijn de tickets meegekomen en jij zou toch etc. etc. etc.? Ondertussen begonnen mijn broer en ik uit chagrijnigheid onze respectievelijke plekken op de achterbank af te zetten voor de ander. Als een van ons beiden de gemaakte grens overkruiste dan kon ‘ie een tets van de ander krijgen. Waarop een van onze ouders een ledige hengst naar achteren gaf met een bijbehorende kreet van teleurstelling over onze beperkte broer-zus-liefde. Daarna kon de ruzie vanwege gebrekkige kaartleeskwaliteiten aanvangen. En zo koersten wij, al mokkend over alle moeilijkheden die we de komende weken nog te verwerken zouden krijgen, richting de boot.
Moeilijkheden, ja dat heette toen nog zo. De uitdagingen zouden pas een paar decennia later inburgeren. Waarschijnlijk was het voor ons ook lastig omdat we geen enkele zeggenschap over de route en routine hadden. Wij volgden slechts. Gingen mee op het ritme van op- en afbouw van het onderkomen, van aan- en afmelding op de camping, van ontbijt, naar lunch, naar avondmaal. We zagen wel potentiële vriendjes en vriendinnetjes, maar voordat er iets van een verstandhouding kon ontstaan, raasden we alweer verder over door god verlaten wegen. Die enkele keer dat we plots in Legoland vertoefden of per ongeluk op een lekker strand verzeild raakten, raakte mijn vader in een halve stuip van al dat verfoeide andere publiek. Waarom zat het gepeupel niet in Frankrijk? Waarom gingen er meer mensen tijdens hun zomervakantie naar het noorden van Europa?
Mijn vader kreeg overigens niet altijd zijn zin. Tijdens een van onze vakanties kwamen we op de boot een ander Nederlands gezin tegen en met hen zijn we een aantal dagen opgetrokken. Bovendien bleven we toen, waarschijnlijk op de uitdrukkelijke eis van mijn moeder, een paar dagen op een en dezelfde camping staan. Dat mondde uit in een voor ons buitenaards gezellige vakantie-episode, waarbij mij zelfs beelden voor de geest komen van gezamenlijke kampvuuravonden. Ik geloof dat we nog net niet in gitaargezang en een groepshug zijn uitgebarsten, maar het scheelde vast weinig. Uiteraard kwam het moment dat we elkaar weer gedag moesten zeggen, maar de voorzienigheid bepaalde dat we elkaar een week later weer zagen. Inmiddels waren beide gezinnen boven de poolcirkel aangekomen en verkenden we de camping op hygiëne en rust. Het andere gezin voorvoelde nattigheid; zij vertrokken naar een hotel. Maar wij waren de bikkels en zouden de elementen trotseren. En zo zaten pa, ma, broer en ik ’s avonds geheel verpakt in onze regenkleding voor de tent in een onmogelijke poging toch nog te genieten van de zon en de warmte. Dit was de enige manier om ons de miljarden steekmuggen van het lijf te houden die een midzomerdans uitvoerden die zijn weerga niet kende. Het andere gezin troffen wij de rest van de vakantie niet meer aan.
Mijn relatie tot de steekmug was een vrij slechte. Ze wisten me altijd te vinden en de bulten waren soms bijkans als stenen zo hard en als hunebedden zo groot. En jeuken! Liever pijn dan jeuk, dat wist ik toen al. Met liefde krabde ik mijn armen en benen open om van die gekmakende kriebel af te zijn. De half bloedende plekken smeerde ik desondanks in met Azaron. Je moet toch wat. Tijdens de nachten was het zaak om zo diep mogelijk in de slaapzak te duiken, inclusief het hoofd, om nieuwe steekpartijen zoveel mogelijk te voorkomen. Maar iedereen die weleens kampeert, weet dat je altijd ’s nachts naar de wc moet. En dat je het meestal enige tijd probeert op te houden. En dat je uiteindelijk leert dat je maar beter bij de eerste de beste aandrang uit je cocon kunt kruipen om de trip te aanvaarden. Met tegenzin, dat wel. Tijdens de tocht, met blote voeten in bedauwde sportschoenen gedrukt, kwamen er altijd weer hordes steekmuggen op mij af. Vooral bij de toiletten; oases van licht waar motten, muggen en ander insectgespuis welig tierden. Het momentje van rust en concentratie leidde al snel tot minimaal vijf nieuwe jeukende plakkaten.
Ter verhoging van de algehele feestvreugde moesten we als kinderen niet alleen helpen bij het opzetten en afbreken van de tent, maar waren we ook verplicht behulpzaam bij het afwassen. Thuis hadden we een luizenleventje, maar op vakantie waren er ineens allerlei taken die op ons afkwamen. Ik vond het nogal veel, vooral omdat het toch al een hele beproeving was om met ons vieren zo lang op pad te zijn. Ook als kind voelde ik wel dat mijn moeder tegen deze hoogtijweken opzag, niet in de laatste plaats door het feit dat zij altijd vlak voor vertrek naar de huisarts ging met keelontsteking. Waarschijnlijk sprak deze man haar moed in en hield hij haar voor dat het maar drie weken per jaar waren. Die moesten in principe door te komen zijn. “Lekker ontspannen!” zal hij er nog wel bij hebben gezegd. Maar dat was natuurlijk niet aan de orde. Wij waren hartstikke druk. Ons gezin moest immers elke dag de tent afbreken, lange stukken rijden, een bezienswaardigheid afwerken, een camping zoeken en de tent weer opzetten. Bovendien was zelfs dan de werkdag van mijn moeder nog niet ten einde. Zij mocht elke avond proberen om een vierpersoonsmaaltijd op een tweepits butagasstelletje te bereiden, wat ook met veel toewijding een weinig bevredigend resultaat gaf. Meestal was het iets van macaroni of spaghetti, een pakje of een zakje en wat uien en een stronk prei. Op bijpassende ongemakkelijke stoeltjes namen wij het voedsel tot ons. Eerst waren dat van die stoeltjes met gekruiste poten en konden we ermee nog aan een formica tafel zitten, tijdens latere vakanties werd de hoeveelheid spullen wat gedecimeerd. Dit gebeurde onder het veelvuldig uitgesproken motto: ‘alles wat je thuislaat is meegenomen.’ Er vond aldus krimp in volume plaats. De luchtbedden waren al vrij in het begin losgelaten en ingeruild tegen opgerolde Karrimatjes. Als kussen gebruikten we een trui en met de nieuwe stoeltjes zat je amper 20 centimeter boven de grond met knieën die tot ooghoogte reikten. Het was eigenlijk zaak om de benen niet in de houding te willen plaatsen zoals bij een gewone stoelhoogte gangbaar was. Je moest bij dit vakantiemeubilair je benen juist rechtuit strekken. Dat was de enige manier om enigszins comfortabel en stabiel te zitten. Die houding werd bemoeilijkt tijdens regen; in de tent was er gewoonweg niet genoeg plaats voor al die uitgestrekte lichaamsdelen.
Na het eten volgde de afwas en daarna werd er koffie en thee gezet. Ook bij het ontbijt was er sprake van koffie en thee. In droge omstandigheden vond het koken van het water buiten plaats, bij voorkeur op een vlak stukje gras. Als het daarentegen weer eens regenende of flink waaide, werd het ingewikkeld. Soms bezat de camping een overdekt lokaal om in af te wassen of te koken. Maar niet zelden was het kampeerterrein daarvoor te kleinschalig. Dan kwam het op inventiviteit aan. Mijn vaders inventiviteit was groot, maar zijn veiligheidsgevoel nog veel omvangrijker. Zodra er tijdens een activiteit vuur of gas in het spel waren, konden we niet voorzichtig genoeg zijn. Daarom verbaast de volgende herinnering mij zo. Een herinnering die niet van één keer stamt, maar op meerdere keren stoelt. Ik zie mijn moeder in de voortent zitten. Haar benen in V-vorm gestrekt naar buiten, haar achterlijf ín de voortent. En daar, tussen die benen in, het tankje. Met op het brandende pitje een pannetje met water. Water dat moet koken en daarna, weer tussen die benen in, in een wiebelende thermosfles met een filterhouder en filterzakje erop wordt gegoten. Ik snap er zelf niets van. Ik zou echt denken dat mijn vader dergelijke activiteiten dusdanig levensgevaarlijk vond dat hij mijn moeder aan haar haren de tent uit zou hebben gesleept. Maar nee, dát herinner ik me dan weer niet.
Daar waar tijdens de heenreis de stemming niet altijd helemaal optimaal kon worden genoemd, klaarde de lucht tijdens de terugreis zienderogen op. Ook al plensde het nog zo hard. Mijn moeder rook de stal zodra wij zuidwaarts koersten en zeker op het moment dat de boot naar IJmuiden weer in zicht kwam. Naar goed gebruik in die tijd, jaren 70 en begin jaren 80, werd de auto door mijn vader de boot opgereden. Mannen in reflecterende hesjes dirigeerden onze Opel strak achter en naast de vele andere auto’s. Terwijl onze Kadett zich mentaal voorbereidde op een nachtje tussen al het andere blik en manmoedig de doorweekte De Waard-tent hoog hield, togen wij meerdere verdiepingen opwaarts. Mijn moeder uiteraard met de paniektas aan haar zij. Ook ditmaal bleek het buitenzwembad op het bovendek niet gevuld te zijn. Zo vervloog mijn laatste hoop op een Loveboat-achtige setting. Al hielp de vaak neerkletterende regen toch al niet bij het visualiseren van die lichtvoetige en tropische ambiance. Na het avondeten hingen we nog even over de reling, keken naar de zee ver beneden ons en hoopten op een mooi jaar. Een enkele keer was de zee dermate ruig dat de helft figuurlijk over de reling hing; kotsend op de toiletten. Blijkbaar had ik daar toen helemaal geen last van. Net zomin er destijds enig gevoel van zinkvrees opborrelde. Het deerde mij in het geheel niet. Al helden we 45 graden over bakboord of over stuurboord, het voelde vooral als een flitsende kermisattractie. Een onbevangenheid die ik graag op zou willen roepen, maar die je natuurlijk nooit meer terugvindt. Overigens lag toen mijn broer wel op bed met een knisperend zakje in de aanslag. Nog steeds kan zijn maag vrij slecht tegen stormachtige omstandigheden. Terwijl hij degene is die op een ferry is gaan werken.