Meditatieoefening 1
10 maart 2020Milieukunde in Scroogetown
12 april 2020Ik ben altijd stikjaloers op mensen die precies weten wat ze willen. Waarvan de beroepskeuze al vanaf de jonge jaren duidelijk is en die prachtig koers zetten naar de zorg, de wetenschap, de handel, de weet-ik-wat. Heerlijk lijkt me dat. Ik dagdroom daar weleens van. Dat je, zeg maar, een roeping hebt. Dat je van binnenuit een schreeuw voelt om wat mij betreft vuilnisophaler of neurochirurg te worden. Vanuit je ziel.
Nu weet ik ook wel dat dat maar weinigen is gegeven, maar toch. Ik ben asociaal genoeg om ook bij die enkelingen een enorme afgunst te voelen. Dat gevoel wordt een tandje scherper bij jongeren die niet alleen precies denken te weten wat ze in de toekomst voor werk gaan doen, maar ook alvast aan iedereen doorgeven dat ze op den duur waanzinnig goed gaan worden in dat bepaalde vakgebied. Dan neemt de jaloezie een haakse bocht en zie ik zo scheel van irritatie, dat ik hun ambities ga temperen. Van mijn kant breng ik mitsen en maren in de conversatie en benoem mogelijke tegenslagen die hun glorieuze pad kunnen versperren. De kift en irritatie worden allengs groter als ze daar niet eens door in verwarring worden gebracht. Het lijkt erop dat je ze niet kunt raken, ook al gebruik je een verbale speer die in één keer het hele hart zou moeten treffen. En dat terwijl bij mij een verbaal papieren pijltje al dwars door mijn slagaderen boort en ergens ruim boven het middenrif een duidelijke ‘auw’ teweegbrengt.
Ook zonder een eenduidig doel en allesomvattende reden om het leven vol energie en zingeving aan te gaan, kun je natuurlijk nog wel mooie toekomst-routes uitstippelen. Dan moet je wel íets van een idee hebben waar het kringelpad eventueel naartoe zou kunnen leiden. Maar ja, waarheen, waarvoor? Vraag het mij niet, geen idee. Ooit belde mijn klassenleraar mij aan het begin van de zomer op om te vragen of ik toch echt niet naar het VWO wilde gaan. Ik zat in een brugklas voor zowel HAVO als VWO. Mijn klasgenootjes krabden elkaar bijna de ogen uit het gezicht om een ticket voor de hoogste opleiding, mij zei het weinig. Toen had ik nog de vage gedachte om mogelijk naar het conservatorium te gaan en daar was HAVO genoeg voor. Waarom dan per se meer? Enfin, na de vijfde klas was de piano ietwat in de marge terechtgekomen en was het vaagheid troef in mijn hoofd. Uitstel van beslissing leek me het beste en zo werden er twee jaar VWO aan vastgeknoopt. Maar ook daar kwam op enig moment het uur U aanzetten en op hoop van zegen en met de angstige wanhoop van een ijsvogel die een zware winterperiode op zich af ziet komen, liet ik mij afvoeren naar een wanstaltige oostblok-achtige studeerzone. Het afdruipen was twee weken later. De ‘scene’ die ik aantrof was niet de mijne en ik moest wel erg vaak slikken als ik hoorde en zag hoe men met elkaar omging. Dit waren dus de toekomstige hoger opgeleiden van ons land. Dat bleef ik maar denken. En daarbij zag ik net iets teveel volgzamen, hoorde veel teveel schunnige liedjes en voelde mij behoorlijk verstoken van zinvolle maatschappelijk informatie. Dat alles afgetopt met een aantal kille gebouwen waar zelfs de belastingdienst nog niet in zou willen huizen.
Als tegenwicht ging ik zo snel als mogelijk aan de andere kant van de maatschappij aan de slag. In de fabriek. Na amper twee weken poeha op de universiteit was ik al klaargestoomd voor de nuchtere en eerlijke productiewerker.
Dacht ik.
En zo vond ik mijzelf terug in een grote hal. Tegenover mij een vrouw met wie ik nauwelijks een woord kon wisselen. We waren namelijk teringdruk. Tussen ons in bevond zich een band die maar bleef draaien. De bekende ‘lopende band’. Rechts achter in de hoek stond een hele grote oven. De cakes die wij per zes stuks mochten verpakken, werden daar gebakken. Ze draaiden rondjes in de oven, rezen en gingen tegelijk opwaarts en kwamen op enig moment vanaf de top op de band terecht. Op die band koelden ze geleidelijk af, werden automatisch in plastic geseald en koersten langzaam maar zeker richting inpakplek. Naar ons.
Het was mijn eerste ervaring in een fabriek en mijn eerste ontmoeting met dit type stress. Platte doos pakken. In een paar handbewegingen het karton in de juiste vorm duwen. Drie cakes onderin plaatsen. Een stuk karton er bovenop plaatsen. Weer drie cakes erin plaatsen. Bovenkant dicht vouwen. En dan door de afplakmachine duwen waarmee de doos gedicht werd. Volgende doos. De werkdag zou acht uur duren. Het ging een kwartier goed. Ik heb zelfs het idee dat ik het de eerste 5 minuten wel grappig vond. Daarna trad er enige verstarring in mijn brein op. Bovendien schoot na een kwartier de kramp in mijn kaken. De rechterkant van mijn gezicht verlamde als het ware. Af en toe duwde ik een hand op mijn wang om te kijken of ‘ie er nog was. De muziek schalde door de hal. De cakes bewogen voort. Ze kwamen en kwamen en kwamen. Een enkele collega bracht nieuwe platte dozen achter ons. Ik bedacht me dat ik nog 7 uur en drie kwartier moest. Ik dacht aan mijn blauwe maandag op de universiteit. Dat was niks. Maar dit? Na een kwartier ontspanden mijn kaken zich. Toen ging de afplakmachine stuk. De band liep door. Mijn lotgenote en ik wisselden nauwelijks blikken uit, zo druk waren we met het inpakken. Bovendien moesten we nu de volle dozen, met open bovenkant, om ons heen gaan neerzetten. In luttele minuten waren we omgeven door een berg aan dozen. De band liep door. De oven bleef lopen. Er ging wel een sirene. Zowel in de hal als in mijn hoofd. Ik was bezig. Met mijn taak, mijn missie voor dat moment. Collega’s kwamen aanlopen om ons ruimte te geven voor nieuwe open dozen. De afplakmachine werd weggereden. Waarheen konden we niet zien. We moesten door, de band ging door. Nog een geluk dat op enig moment het kwartiertje pauze aanbrak.
De cake-episode was geen lang leven beschoren. Er volgden diverse andere werkplekken waar ze ‘aanpakkers’ zochten. Dan weet je het wel. De rest van dat jaar heb ik gaatjes in speelgoedwinkelkalenders gestanst, ramen gelapt van het uitzendbureau, plastic bekertjes en bestek ingepakt, doeken uit de auto-industrie gevouwen, iets bij een verffabrikant gedaan (verdrongen wat het was) en in de postsortering gewerkt. Ook smaakte ik het geluk om meerdere weken bij de belastingdienst aan de slag te kunnen. Alle belastingaanslagen werden daar in elkaar gezet en doordat we met een aanzienlijke groep jongeren waren, was er wel sprake van enige gezelligheid. Wel heb ik daardoor een grondige hekel gekregen aan bepaalde muzieknummers. Aangezien het taken waren die je goed kon doen met een bak herrie aan, kregen we chronisch iets Sky Radio-achtigs voorgeschoteld. Ik weet nog dat toentertijd bijvoorbeeld schunnig veel Lenny Kravitz werd gedraaid. Ook nu, als ik die platen hoor, denk ik weer aan blauwe enveloppen, rare machines en de ledigheid der dingen.