Penitentiaire inrichting
14 februari 2020Les Alps
10 maart 2020Ontluikende vreugde voor taal wordt door menige verplichte boekenlijst al gedurende de jonge jaren terug de grond ingestampt. Ik was zo onnozel om drie talen in mijn eindpakket te kiezen. Het verplichte Nederlands en daarbij nog Engels en Duits. In het laatste jaar moest je voor elke taal een stuk of 15 boeken wegtikken. Slik. En dan niet van die gezellige boeken, nee literatuur. In het geval van onze Nachbarn bleven de thema’s dan voornamelijk beperkt tot de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Oef. Zware kost, ik kon al na twee van die pillen geen schuttersputje of slagveld meer zien. Nog een geluk dat Kafka het fijne kleine boekje ‘Die Verwandlung’ had geschreven. Een verademing! Lekker dun, lekker overzichtelijk en met allerlei makkelijk te vinden duidingen in de plaatselijke bibliotheek om het geheel goed te kunnen begrijpen.
Voor Nederlands was de keuze wat uitgebreider. De jaren daarvoor hadden we helaas al zoveel spreekbeurten moeten aanhoren over Vestdijk, Bernlef en Mulisch, dat de lust die zelf te gaan verschalken nog maar matigjes bleek. Bovendien had ik de onhebbelijke behoefte om origineel te willen zijn. Niet slim. Maar gelukkig zowel niet slim voor mij als voor mijn docent. Hij moest ineens een aantal onbekende boeken gaan lezen om daar tijdens het mondeling slimme vragen over te kunnen stellen. Dat vond ik dan wel weer prettig. Het voelde bijna als een stukje wraak voor het jarenlange verblijf op de P.I. Middelbare School. Het eerste wat hij echter zei tijdens dit examenmoment was: “wat een rare lijst.” Hij had een punt. Om maar zo origineel mogelijk uit te pakken, had ik een aantal hele wazige boeken op de kop weten te tikken. Ik heb ook geen idee meer welke werken het waren, maar blijkbaar was de drang om niet boven dezelfde boeken te hangen waar al mijn klasgenoten hun tijd aan besteedden zo groot, dat ik het voor lief nam dat ik er kop noch kont aan kon ontdekken.
Bij Engels zat het probleem vooral bij Shakespeare. Aangezien hij een kluchtenschrijver avant-la-lettre was, zitten zijn werken tot de nok toe gevuld met personages. Een paar keer gingen we naar een toneelstuk, wat het verhaal meer tot leven zou moeten brengen. Maar ook dat moest je goed voorbereiden. Want continu kwamen er spelers op en gingen er spelers af die een even grote rol in het stuk bekleedden. De een viel voor de ander, maar er waren ook andere geliefden en intriganten in het spel. De liefde werd doorkruist door X, waarna Y er ook weer aan te pas kwam, terwijl Z enzovoort enzovoort. Ik had steeds een briefje bij me met een overzicht van de 15 belangrijkste rollen En wie nou wat wilde. Echt, gek werd je ervan. Ik was ook steeds bang dat Piet Bambergen ineens tevoorschijn zou komen.
Van het Duitse eindexamen weet ik nog hoe ik tegenover mijn leraar zat. Hij was van het type dat gecomplimenteerd wordt in de uitdrukking: ‘zachte heelmeesters maken stinkende wonden.’ Hij leefde geheel in lijn met dit spreekwoord en was aldus een bullebak eerste klas. Het was dat mijn schooltijd niet in de jaren 50 of 60 plaats had, maar anders had hij zéker fysiek geweld gebruikt. Verbale en mentale agressie was echter nog wel toegestaan en dus ging er immer een siddering door het lokaal als hij binnenstapte. Vooral ook bij mij. Bullebak was van de stempel die het woordjes en zinnetjes leren nog als zinvolle opmaat naar een carrière zag. Wee je gebeente als je die de avond ervoor niet in je malle hoofdje had gestampt, dan zwaaide er wat. Kriskras door de klas vroeg hij Duitse vertalingen en je had maar gewoon antwoord te geven. Gewoon een goéd antwoord te geven hè. De brieven die we ‘gemeinnützig’ op dienden te stellen, kwamen ook al uit een andere tijd. Bibberend en bevend moesten we de deftigste woorden opschrijven en met angst in onze vingers probeerden we steeds de juiste naamval te kiezen. Dat is in het Duits nog geen sinecure.
Uiteindelijk zat ik dan tegenover hem voor mijn mondeling. Slik. Eerst kwamen de oorlogsboeken aan bod en daarna was er nog een vrij thema. Geen idee meer hoe het ging. Het enige dat ik me herinner dat ik op enig moment de vervoeging bij ‘Frau’ niet juist had. “Der Frau… tralala…” Waarop hij mij aankeek op een manier waarvan ik dacht dat hij me aan zou vliegen. Met bombastische stem bulderde hij; “Der Frau? Der Frau?” Ik kon nog net wegduiken voor het spuug dat rond mijn hoofd spoot.
Nee, ik heb veel geleerd bij hem. Kuch. Vlak na mijn eindexamen ontmoette ik in de stamkroeg een aantal Duitse jongens van mijn leeftijd. De hele avond en nacht hebben we gekletst, waarna ik er de volgende ochtend achter kwam dat ik ze consequent met ‘u’ had aangesproken. Ta, we hadden alleen de formele Duitse toestanden geleerd.
Mijn pakket vormde de uitdrukking van mijn immer onzekere levensrichting die voornamelijk geplaveid was en is met vraagtekens. Ik had in de aanloop naar het examen zowel exacte vakken als wiskunde-b en natuurkunde, als talen gekozen. En natuurlijk de gangbare opvullers: geschiedenis en aardrijkskunde. Naar ik heb vernomen kun je tegenwoordig nauwelijks meer zo’n slordige keuze maken, je zult je leven veel meer een directie mee moeten geven; een gruwel voor chronisch onduidelijk levende types. Dat van geschiedenis vormde een aanslag op mijn hersens. Nú vind ik geschiedenis ontzettend interessant, maar destijds kon het maar niet boeien. Het zal de leeftijd wel zijn geweest en de duizenden afleidingen die zich in een klaslokaal aanbieden, maar het leidt tegelijkertijd geen twijfel dat de leraar best wat beter zijn best had kunnen doen. Hij was de vleesgeworden verveling, die vast en zeker slechts met matige moed en ondermaatse zin zijn ochtendbammetje met kaas naar binnen gooide om de lesdag te kunnen doorstaan. Sowieso ging het voornamelijk over de Tweede Wereldoorlog, telkens maar weer. Bij gebrek aan nieuwe verhalen en door het continue stilzitten in een vochtig en kil noodlokaal brak dan het ochtendgapen onverkwikkelijk door. Later heb ik mij vaak afgevraagd waar Willem van Oranje, Balthasar Gerards, Napoleon en het Duitse Rijk waren. Waarom vulden onze schoolbankjes zich niet met de lange weg naar de totstandkoming van ons land, de ontwikkelingen bij onze oosterburen of het geniepige leven van prins Bernhard? Zeker bij die laatste zouden we in ieder geval onze oortjes spitsen en als je er dan en passant belangrijke feiten in verwerkt, heb je nog bingo ook. Maar het mocht niet zo wezen. De saaiheid regeerde en de grijsaard voor de klas completeerde dat beeld.
Een tweede grijsaard was de leraar wiskunde. Misschien had hij helemaal geen grijs haar, maar in mijn herinnering hangt er wel een grijze damp om deze man. Als verstokt roker verspreidde hij een walm en meur ohne Grenze, die zelfs de stoerste leerling zou moeten weerhouden ooit een shagje te draaien. De afkeer die zich van je meester maakte zodra hij zich over je heen boog was immens en het was dan ook zaak om vooral geen vragen te hebben. Een lastige bijkomstigheid in een leeromgeving, zeker toen de logaritmes en inverse logs je om de oren vlogen. We zaten tegen die tijd in een bovenmatig gezellig klas en in al mijn wijsheid was ik achterin tussen de jolijt gaan zitten. Was ik maar slim geweest en in de voorste banken mijn heil gezocht, maar de verleiding was te groot. Rondom mij allemaal jongens die met twee vingers in de neus de raarste vraagstukken oplosten en ondertussen de grootste lol schopten. Met die lol deed ik wel mee, maar ik haakte af bij de sommen, grafieken, curves en raaklijnen. Ik bleef twee jaar hangen in de vraag ‘waarom?’ Ik had bij aanvang van deze zaken blijkbaar nut en noodzaak gemist en deed vervolgens onbegrepen en onbeantwoorde pogingen om het doel van de raaklijnen en parabolen te ontcijferen. De docent snapte niets van mijn strijd. Het was toch gewone logica die voor onze neuzen geschreven stond. Wat was het probleem?
In principe vormt natuurkunde de logische variant van wiskunde. Hier gaat het om toepassen, begrijpen, de natuurwetten en experimenteren. Dat experimenteren zou nooit mijn ding worden, want het riep voornamelijk ‘ik-doe-het-vast-fout-vrees’ op. Die angst had aangevangen tijdens het jaartje scheikunde. Een enge docent, ja alweer een man, beende steevast als een ouderwetse boeman langs de lange tafels met reageerbuizen, branders en ander gerei. Wij stonden in groepjes achter al dat materiaal, gekleed in witte jassen en met een dikke bril op de neus. We moesten stoffen in de buisjes stoppen, brandertjes aanzetten en dan iets ontwaren. Ook hier ontgingen mij nut en noodzaak. Ik wilde best meedoen met dit gepruts, maar dan slechts als ik enigszins fiducie kreeg over waar we in godsnaam mee bezig waren. Verwoede pogingen tot het begrijpen van de dingen ving aan, maar als een visser zonder aas ving ik steeds bot. Al moet ik toegeven dat ik de waaromvraag gewoonweg niet aan deze man durfde te stellen. Zijn hoofd stond altijd op onweer-met-hagel-en-windstoten en het voornaamste gevoel dat hij overdroeg was dat je sowieso te stom was om maar íets te snappen. Hij lardeerde zijn respons op een vraag dan ook met een zucht waarin het gevoel dat je een totale zwakzinnige was tot in je vezels doorechode. Er was maar één docent scheikunde op mijn middelbare school. Ik hoef niet te vermelden dat ik scheikunde na dat ene jaar liet vallen.
Terug naar de natuurkunde. Daar hadden we meerdere docenten van en eentje daarvan was uitermate sympathiek. Bij hem letten we op, want aan het begin van het schooljaar maakte hij een deal met ons. “Elke les vraag ik een paar van jullie of zij het huiswerk hebben gemaakt. Wie dat niet heeft gedaan, krijgt een aantekening. Bij vijf aantekeningen moet die persoon trakteren. Maar, dat geldt ook voor mij. Bij vijf fouten op het bord, moet ik trakteren.” Dat heeft hij geweten. Nog nooit waren we zo alert en al binnen twee weken was het slagroomtaart eten. Met volle monden vroegen we hem of hij dit het hele schooljaar zou gaan volhouden. De natuurkunde had meer logica dan scheikunde en wiskunde bij elkaar en toch waren er vraagstukken die bij mij maar moeilijk landden. Ik had de onverwoestbare behoefte om te begrijpen, maar dat lukte niet altijd. Zodoende volgde ik bij vlagen bijlessen. Bij verschillende mensen. Een zoon van een vriendin van mijn moeder heeft me wat proberen bij te brengen, mijn broer en een vader van een vriendinnetje. Voor mijn gevoel snakte ik er voornamelijk naar het vraagstuk van de bal en de flat te begrijpen. Dus niet op te lossen, maar het te begrijpen. Daar zaten we dan. Aan een eettafel, met voor ons een groot vel papier. En die man maar tekenen. De grond, het gebouw, de bal. Die bal, of kogel, werd van het dak naar rechts gegooid, met een bepaalde snelheid. En dat ding valt dan ook. Met een boog. En komt op een aantal meters van het gebouw op de grond terecht. Er hoorde een vrij eenvoudige formule bij. Maar daar ging het mij niet om. Die formule kon ik dromen. Maar ik snapte het niet. Ik kon niet aanvoelen wat er precies gebeurde en waarom de formule de lading dekte. En dat ontstemde mij zeer. Toen mijn broer eerder al een paar pogingen tot uitleg deed, liet ik mijn irritatie in volle wasdom over hem heenkomen, wat deze vorm van bijles onmiddellijk tot een eind bracht. Bij mensen verder weg, zoals die vader van het vriendinnetje, hield ik me netjes in. Maar vanbinnen voelde ik diezelfde getergdheid. Dat totale niet-begrijpen. Die hoge mate van ongenoegen, dat je wel ziet hoe het gaat, maar het niet voelt. Het maakte me bijkans radeloos van nijdigheid. Alsof je hele lijf wil uitschreeuwen: ”Laat het mij in godsnaam begrijpen!” Die verscheurdheid waarmee je de tweeslachtigheid van je brein werkelijk voelt. Aan de ene kant de bijna onbedwingbare neiging om het papier van je af te schoppen, kapot te scheuren en in de fik te steken. Aan de andere kant de tot huilens toe voelende drang om het te willen snappen, door te gaan tot het eureka-moment. Maar, je bent bij mensen op bezoek. Het verste dat je kunt gaan is in stilte lijden, een allesverzengende hoofdpijn voelen opkomen en je innerlijke agressie wegslikken.
Toen ik ooit als brugklasser binnenkwam op de PI was het al een grote school, in de jaren die volgden werd de scholengemeenschap almaar omvangrijker. Er kwam op het einde zelfs een heel nieuw gebouw. Uiteraard met veel ramen. Lekker transparant. De potkachels verdwenen uit het hoofdgebouw, de schimmelige noodlokalen werden platgegooid. Het werd mooier, gezonder en frisser. De architect wilde het geheel duidelijk een appelshampoo-lichtheid meegeven. De vraag is of dergelijke verbeteringsslagen de gemoedstoestand van de leerlingen ten goede komen. Met het vergroten van het leersysteem, werd voor een deel van de jongeren –en waarschijnlijk ook de docenten- het ontheemde gevoel prominenter. Hoe groter de instelling, des te beter moest je dus kijken waar de lessen plaatsvonden. Nog steeds heb ik dromen waarin ik naar een lokaal op zoek ben dat onvindbaar is en waarin ik ook ver na de gevreesde tweede bel blijf dolen in een schier oneindig leeruniversum waar niemand mij zoekt, maar ik iedereen.
Een van de vele onderdelen die met de vernieuwingsslag ten onder ging, was de kantine. Die zat in den beginne onder de gymzaal. Een donker hol, laag plafond, lelijke tafels en een paar meter na de toegangsdeuren aan de linkerzijde een paar trekrekken. Niet met kroketten, maar met bescheiden glazen flesjes cola, fanta en 7-up. Kwartjes en dubbeltjes erin, flesje eruit. Met flinke mechanische herrie. Drie slokken, dan had je het glaswerk alweer leeg en kon je het inleveren voor statiegeld. Naast die frisdrankautomaat stond een koffiemachine die ook chocomelk schonk. En dat was het dan. Niets geen fratsen met belegde broodjes, soepen of zakken chips. We aten ons eigen broodbakje met gepaste tegenzin leeg en hingen ongeïnteresseerd aan een tafel of lamzakkig tegen de verwarming. Op de grond lagen vierkante buitentegels waar je met elk schoeisel en elk type schoenzoolvuil op terecht kon. Geen gorigheid kon hier kwaad, het was toch al verziekt en lelijk van zichzelf. De architect kon dan ook niet anders dan deze prehistorische holbewoning naar het licht trekken opdat de jonge zieltjes niet nog verdorvener gedachten zouden ontwikkelen. Aldus kwam de kantine op de plek van de gymzaal. Het werd van bedompt een uitermate hoge en lichte ruimte waar tienerwezens op zonnige voorjaarsdagen een engelachtige gloed van dansend licht om zich heen kregen. Er was lucht genoeg om te ademen, de ruiten kropen tot zo hoog dat beslagen ramen tot het verleden behoorden en er kwamen fijne kantinefaciliteiten. Achterin de zaal bevond zich een podium voor alle artistieke neigingen die maar konden voorkomen of waarvan iemand dacht ze te hebben. Al met al was het een zonnetje. Edoch betekende deze nieuwe kantinehemel voor velen nog geen middelmatige opklaring van hun puberziel. De ziel was juist tegelijk met onze oude kantine in rook opgegaan. Wij hielden wel van onze bedompte grot, die had onze stemming perfect in de peiling en vormde een integraal onderdeel van de ongepolijstheid die we vast wilden houden. De nieuwe engelachtige verpozingsruimte stond in geen enkele logische verhouding tot ons bestaan. Waar moesten we gaan zitten om niet te detoneren in deze frivole ruimte? Meestal kroop je maar een beetje in een hoekje om althans het gevoel van rugdekking te hebben. Vaker nog bleef ik buiten staan, daar was de omgeving minder agressief licht en luchtig dan binnen.