Exit studie, exit fabriek
28 maart 2020Stages en afstuderen, hoe Youp mij erdoor sleurde
25 april 2020Het oog viel op de hogeschool in een provinciestad met Middeleeuwse trekken. Als je er op een koude winteravond doorheen liep, zag je Scrooge door je wimperharen zijn huis in schuifelen. Verder waren er genoeg cafés om in te hangen en te dansen en ook niet weer teveel, want geld was een schaars goed.
Mijn eigen huisje was een echt huisje. Dat wil zeggen; niet zo’n eng 12-kamer-flatje zoals ik ze bij blokken had zien staan in Utrecht. De schrik was me daar om het hart geslagen toen ik tijdens de toenmalige introductieweek in een opberghok op visite kwam dat niet alleen een studentenkamer bleek, maar ook de plek waar alle huisgenoten doorheen moesten voor hun dagelijkse douchebeurt. Ik geloof dat ik geel uitsloeg van de stress toen de opgewekte bewoonster het ons groepje vertelde. Ik kon alleen maar denken dat die mensen daar beslist zaten te sterven van ongeluk. Mijn huisje in Scrooge-town had geen gekkigheden. Het was een tamelijk grote kamer, met een tamelijk groot raam (annex schuifdeur) en zelfs een tuin. De keuken, wc en douche deelde ik met iemand. Tja. Met wie ook alweer? Die jongen was er in ieder geval vrijwel nooit, of lag te slapen. De enkele keer dat ik bij hem aanklopte om wat borden en bestek terug te halen, vond ik hem hangend op de bank en omgeven door voedsel dat de tand des tijds probeerde te doorstaan. Allerlei onduidelijke resten met de meest verschillende schimmelkleuren en –vormen bevonden zich op mijn borden en in mijn pannen en aan mij de schone taak om het vaatwerk weer enigszins hygiënisch op orde te krijgen.
Fungi, ontbinding en verrotting waren stoorzenders in mijn toch al bescheiden keukengenot, maar het kon nog bonter. Met de uiterst vriendelijke huisgenoot boven mij ging ik een keer mee op een vogelvakantieweekend voor kinderen. Met een twintigtal jonge jongeren en een tiental begeleiders zaten we in een boerderij op Schiermonnikoog. De wind gierde, de regen kletterde en de kinderen hadden ADHD. Zoals het een vogelkamp betaamt, stonden we vroeg op om de vogeltrek te bestuderen en tellingen te doen. In de avond kookten we enorme pannen voedsel en mochten de kinderen fijn meehelpen met de afwas, corvee. Hetgeen overdag was gevonden, werd bij terugkeer in de kampeerboerderij door iedereen goed bekeken. Een dode vogel behoorde tot de vondsten. Met een interesse die zo diepgravend ging dat mijn jaloezie lichtjes de kop op stak, werd met uiterste precisie de vogelkop van de romp gescheiden en zeer zorgvuldig door eenieder verkend. Dit was echter niet genoeg. Om tot exacte bestudering van de schedel te komen, werd de kop langdurig gekookt in een van de aanwezige pannen. Pannen die later ook weer door groepen gebruikt zouden worden. Pannen die toch vrij moeilijk weer echt helemaal schoon te krijgen zouden zijn na deze actie. Pannen waar ik heerlijk uit had gegeten, maar die nu een licht bijsmaakje opwekten.
Enfin, de huisgenoot die nu en dan mijn keukengerei bevuilde, droeg niets bij aan de vreugde van het op kamers wonen. Hij is als een grijze vlek in mijn geheugen weggeschreven. Zo niet de tuin. De tuin was een genot voor het oog. Vonden een vriend en ik. Bij gebrek aan zin in tuinieren, was het een ecologisch hoogstandje waarbij we telkens weer de loftrompet bliezen over alle vlinders, hommels en andere insecten die we op de grasstengels zagen. Wat was het toch fantástisch dat zo’n wilde tuin zoveel van de natuur te zien gaf. Met al wat groeide en bloeide zouden we gemakkelijk een heel herbarium kunnen maken, zij het niet dat we ook daar te weinig geestdrift voor hadden. Bovendien, zo’n studietijd is een hele aanslag op je karakter. Je moet je energie goed benutten.
Mijn toenmalige vriend woonde wel met meerdere medestudenten op een gang. Wat ook wel weer z’n voordelen had. Zo was er altijd wel iemand om samen mee te eten, was er altijd wel iemand die jouw plank in de koelkast leeg had gegeten en was er altijd wel iemand die zijn of haar corveebeurt had overgeslagen. En zo vormde zich in de loop der tijd een levend wezen op de rand van douche en gang. Het was een megazwam, die bij iedereen ontzag opwekte. Wat een gaaf ding was het ook! Prachtig kwam ‘ie uit de douche omhoog zetten en niemand had het lef om het schepsel ook maar een strobreed in de weg te leggen. Hij (of zij?) was een plaatje. Al was ik blij dat het plaatje niet in mijn huis tevoorschijn was gekomen.
Computers waren geleidelijk in opkomst. De televisie was nog heer en meester. Ook mijn kamer had zo’n beeldbuis. Een zwartwit tv met hele handige knoppen waar je gewoon nog op kon drukken. Kedeng kedeng kedeng, zo wisselde ik van zender. Met wat gedraai aan palletjes onder die knoppen, konden ook nog vrij gemakkelijk extra zenders tevoorschijn komen. Met de televisie had ik een lichte haat-liefde verhouding. Ik vond een aantal programma’s leuk, maar het ‘kastje’ trok wel snel de aandacht en hield de geest weg van belangrijker zaken. Daarbij kwam nog dat het ding enigszins nervositeit opwekte bij het kijken. Het was de tijd van het kijk-en-luister-geld. En de tijd dat er ook echt aan de deur werd gebeld om te kijken of er bij niet-betalers stiekem tóch een duivelskastje stond. Als rechtgeaarde student betaalde ik dat geld niet, maar was ik wel bevreesd voor de man in regenjas. Dus ging de televisie geregeld de kledingkast in. Waar ‘ie vervolgens een aantal dagen of weken stond, voordat mijn drang naar de kijkbuis onhoudbaar werd en ik het ding weer installeerde. De controlemannen werden meerdere malen gesignaleerd in de stad, ikzelf heb ook een paar keer de deur niet opengedaan uit vrees voor de controleurs (en dus de boete), maar gelukkig heeft mijn bankrekening nooit een dergelijke tegenvaller hoeven meemaken.
Net zoals de middelbare schooltijd de leukste tijd van je leven schijnt te zijn, wordt dat stempel ook aan je studietijd opgelegd. De vele mentale uitdagingen worden er daardoor niet minder op. Er waren medestudenten die ogenschijnlijk continu de bloemetjes buiten zetten en door hun opleiding fladderden, maar ikzelf hield me bij tijden slechts met uiterste inspanning staande. Zwarte gedachten en een loden maag vielen mij dan ten deel. Als het wak van onmacht te omvangrijk werd, liep ik als een dolende door de stad en langs de rivier. Ik sprak mezelf toe dat de wereld heel veel moois had. Edoch, olijke kleuren drongen dan nauwelijks mijn lichaam en geest binnen. Terwijl ik zo hard probeerde. Het bleek een kwestie van wachten tot het brein de grauwe kleuren naar de achtergrond duwde en de betonplaat met prikkeldraad uit het zicht liet zakken. En ondertussen, gewoon doorgaan.
Naast fasen met zwaarmoedige gedachten, waren mijn hersens ook tijdens de nachtelijke uren druk met het verwerken der dingen. In de tijd die je diende te gebruiken om eens goed uit te rusten, beleefde ik avonturen die ’s ochtends niet waren na te vertellen, maar wel een doffe vermoeidheid met zich meebrachten. Ik fantaseerde over huppelende ochtendmomenten. Dus dat je fris, fruitig en vooral ook uitgerust aan een nieuwe fijne dag begint; een ochtendgevoel als uit een Fa-reclame, waarin een tintelende oceaanstrand-limoengeur-fitheid door het lijf sprint en de dag alleen nog maar een goudgerand succes kan worden. De werkelijkheid was dat het vaak meer van doen had met uit bed vallen of storten, dan uit de bedstee dartelen. Zeker als ik weer eens een nachtelijke escapade had ondernomen. Zo was er die keer dat ik al slapend als een springbok mijn bed verliet, vier passen door de kamer maakte, tegen de schuifbui botste en vervolgens mijn bureau op tijgerde. Als een bezetene deed ik pogingen om mij omhoog te trekken aan de boekenplanken boven mijn bureautafel, druk als ik was om uit de laadklep van een grote boot te klauteren. We waren aan het zinken, er was geen andere optie. In mijn wanhoop en haast voelde ik hoe iets mij tegenhield. Mijn bedgenoot vond het blijkbaar wat te gortig worden en zorgde dat ik weer grond onder mijn voeten kreeg.
Somber of niet, nachtmerries of niet, het studentenleven
gaat door. Je moet eten, drinken, slapen, leren, naar les, jezelf verzorgen,
vrienden maken. En facultatief, edoch stiekem verplicht: lol maken, uitgaan,
sjansen, etc.. Plus de halve plicht om verdovende middelen tot je te nemen. Nu
wilde ik best wat vaasjes gerstenat naar binnen werpen om althans voor een
aantal uur de luchtigheid van het leven te omarmen, maar andere zaken leken me
niet slim met mijn gestel. Bovendien was het aanwezige reclamemateriaal van een
slechte kwaliteit. Een huisgenoot van een goede vriend gebruikte nogal veel
wiet. Toen die jongen een keer opendeed nadat ik had aangebeld, volgde een
conversatie die mij evenmin tot het opsteken van een stickie of het happen naar
spacecake verleidde.
Ik: “Hoi, ik kom voor Casper.”
Het type: “….. hmmm?”
Ik: “Ik kom voor Casper.”
Het type: “Oké. …”
Ik: “Ja, … zou je even kunnen kijken of hij er is?”
Het type: “…. Eh…..”
Ik: “Of hij thuis is.”
Het type: “Ja, oké. …”
Ik: “Kun je hem even naar de deur halen?”
Het type: “Oh, ja.”
Waarna hij zich kalm als een luiaard omdraaide en Casper ging roepen.
Af en toe werd ik overigens wel bedwelmd door een bijzonder goedje. Vlakbij mijn huisje stond een Aupingfabriek. Van de matrassen. Ik wist nooit dat dergelijke activiteiten zo’n vieze lucht konden achterlaten, maar het was behoorlijk pittig wat daar aan geur vandaan kwam. Aangezien dit bedrijf iets ten noordoosten van mij lag, had ik voor wat betreft geurhinder nog geluk. Wanneer kwam de wind nou uit het noordoosten? Niet vaak. Maar als het gebeurde, dreef er een bijzonder chemisch walmpje mijn kamer binnen. Pal aan de oostkant van de fabriek stond de middelbare laboratoriumschool waar we nu en dan ook les hadden. De grote collegezaal was blijkbaar nogal poreus, gezien de dampen die daar nu en dan onze neusgaten indrongen. Wij hoefden geen lijm te snuiven, die kregen we gratis.
Voor wat betreft de inwendige mens leefde ik vooral op kool, prei en uien. Immers, kool, prei en uien zijn goedkoop. Toch kwam er ook weleens wat anders mijn koelkast binnen. Mijn moeder verwende mij vaak met kaas en ook nam zij weleens een heerlijke grote fles ketchup voor me mee. Zo lukte het mij toch nog enigszins gevarieerd en schijf-van-vijverig eten. Van uit eten gaan was in die tijd nauwelijks sprake. Je kon je weinige geld ook toen maar één keer uitgeven. Bovendien mocht het kroegbezoek er niet onder lijden. Vooral het laatste studiejaar was ik met twee vriendinnen geregeld in een danstent te vinden. Het was een kelder waar ik nu met geen tien paarden in te krijgen zou zijn; geen nooduitgang te bekennen. Destijds had ik daar blijkbaar geen oog voor. Achterin de langwerpige kelder stond de deejay en langs de kanten kon men zich verpozen met het betere hang- en stawerk. De bar bevond zich meer naar voren en het geheel was tamelijk beperkt van omvang. In die knusse ambiance hebben we heel wat kilocalorieën weggedanst. Maar evenzovele ingenomen. Nog een geluk dat we de eerste paar jaar rustig aan hadden gedaan. Zo kreeg ik de opleiding toch gewoon in vier jaar dichtgeritst. Een groot voordeel daarbij was dat we veel op school moesten zijn en dus niet waren overgeleverd aan de ijzeren discipline van continue zelfstudie die zoveel studenten tot het randje van de waanzin drijft.