Scouting
14 februari 2020Penitentiaire inrichting
14 februari 2020In de jaren 70 en 80 was er behoorlijk wat luchtvervuiling in ons land. Waarschijnlijk meer dan nu. Deels afkomstig vanuit het nog in vol bedrijf zijnde Ruhrgebied, deels vanaf fabriekscomplexen in eigen land en het almaar tot verdere ontplooiing komende wegverkeer. Zure regen ontsproot en zou geleidelijk een belangrijk thema worden op de politieke agenda. Desondanks was het dusdanig gezond om op straat te spelen, dat je te pas en te onpas naar buiten werd gegooid om van de frisse buitenlucht te genieten. De zon was nog nauwelijks achter een dikke partij regenwolken tevoorschijn gekomen in een opklaring te bescheiden om je hele gezicht door te laten beschijnen, of je stond al aan de andere kant van de keukendeur. Met een moeder die, dat wist je, aan de binnenzijde van het glas zei: “Zonde om met dit mooie weer binnen te zitten. Je moet er nu van genieten. Om zes uur eten we.” Buiten spelen was goed voor het lichaam én voor de geest. In de eerste twintig a dertig jaar van je leven zou alles draaien om de ontwikkeling van jezelf. Spelen werd en wordt toch wel gezien als dé mogelijkheid om je voor te bereiden op alle taken die met het vorderen van de tijd op ieders bordje verschijnen.
Vele vormen van spelgenot kwamen tot ontplooiing in ons buurtje. Zo waren er de niet-genderneutrale bezigheden die ik met een paar buurmeisjes uitvoerde: huisje-boompje-beestje. We krijtten daarvoor eerst hele huisindelingen op de stoep. Met witte kalk ontwierpen we op de tegels een woonkamer, een keuken, een slaapkamer, een douche, een wc. En gingen vervolgens spelen dat we in dat huis woonden. Uiteraard met man en kinderen, zo simpel was het. We deden de inkopen, tekenden een nieuwe bank, voegden een mooie bloementuin toe en waren daar uren mee zoet. Nog zo’n seksistische, maar desalniettemin uitermate amusante, bezigheid was het naspelen van de populaire middagserie Love Boat. Een gruwel voor de feministen, maar die waren druk aan het werk en zagen niets. Wij vonden het slechts spijtig dat alleen de meisjes hieraan meededen en enkelen van ons dienden zich dan ook op te offeren om de mannenrol op zich te nemen, waaronder de onvermijdelijke captain Stubing. Gedurende onze gezamenlijke stand-up fantasieverhalen ontrolde zich een variatie aan romances die door het hele schip plaatshadden. Voor onze ogen projecteerden we de mooiste scheepslocaties waarin de dromerigste verliefdheden ontstonden. We waanden ons in het restaurant aan de captains table of op het sundeck met het zwembad en de tropische bar. We stonden in een tuin te klooien met stoelen, kussens, een plastic zwembadje en bekers met Roosvicee, maar onze op het netvlies geprojecteerde fantasieën liepen volledig synchroon voor wat idyllische gebeurtenissen betreft. Hoe fijn ook om een romantisch toekomstbeeld te kunnen laten rijpen in het kinderlijke hoofd. Geen van ons had nog weet van het rauwe en het irritante van de liefde. Het verkokerde blikveld van de adembenemende verliefdheid en de scherpte van het door darmkrampen gevulde afscheid. We speelden slechts het spel. Onder elkaar.
Eigenlijk speelden we van alles. Het was een continue stroom aan improvisatie-theater waarin we zo’n beetje alles nabootsten wat we om ons heen zagen gebeuren, inclusief op de televisie. We speelden alsof we een gezin waren, alsof we op school zaten, alsof we een winkel bestierden, alsof we op strandvakantie waren, alsof we in een luxe hotel zaten, alsof we in een vliegtuig zaten, alsof we aan het zwemmen waren, alsof we in een ziekenhuis werkten, alsof we door de jungle struinden. Met deze voorbereiding hadden we allemaal linea recta naar de toneelschool kunnen gaan. Al ontbeerden we nog wel het een en ander aan acteerervaring; zaken die níet op ons repertoire stonden. Zo speelden we nooit dat we ons het schompes werkten op een kantoor, dat we in een koekjesfabriek cakes stonden in te pakken of dat we moesten vluchten achter een boekenkast in een poging de oorlog te overleven.
Al kwam die oorlog op zich wel in spelletjes tevoorschijn. Zoals al gezegd: het is een voorbereiding op allerlei dingen waar je in je latere leven mee te maken kunt krijgen. En oorlog is nogal alom aanwezig. Dus speelden we oorlogje. Nauwelijks meer met papieren pijltjes in een blaaspijp of met waterpistolen en houten geweren, maar wel met het bekende ‘landje veroveren’. De bal werd omhoog gegooid met daarbij de kreet: “stand in het land en de bal is voor ….” De aangeroepene diende de bal te vangen of na een paar stuiters in handen te pakken en de rest op dat moment tot stoppen te manen. De kinderen draaiden zich met het gezicht naar de balhouder en spreidden de benen. Daar waar de bal tussen de benen doorrolde, was een vers landje geboren. Naarmate het spel vorderde, vormden zich steeds meer landen, met als uiteindelijke winnaar diegene met de meeste gekrijte cirkels. Volgens mij werd er nooit ruzie werd gemaakt over de expansiedrift van de spelgenoten. In die zin zal het geen politieke en militaire aspiraties hebben opgewekt. Je was gewoon lekker bezig.
De tijd die we buiten doorbrachten, in tuinen, op straat, op veldjes en naast en in de sloot, vond steeds plaats in wisselend gezelschap. Je struinde zo’n beetje alle adresjes af en pikte zo her en der wat buurtgenootjes op. Soms waren hele groepen kinderen tijdelijk uit de buurt verdwenen, bijvoorbeeld in de grote vakantie. Dan moest je het zien te rooien met een minimale opkomst. Zo zat ik geregeld op het kleine transformatorhuisje op mijn achterbuurmeisje te wachten. Deze kast bevond zich aan de overkant van de straat, pal tegenover haar huis. Met een soepele swing zat je erop en met je hakken kon je lekker een beetje tegen het metaal schoppen. Wat eigenlijk ook verkapte signalen waren voor leeftijdgenoten dat je klaar was voor nieuwe avonturen. Vanaf die kastpositie keek ik direct de woonkamer van het achterbuurmeisje in. Ik kon zien dat ze aan tafel zat, tezamen met haar broer, twee zussen en ouders. Bij ons was het avondmaal een kwestie van snel proppen en binnen tien minuten weer buiten. Mijn moeder met een traan in de ooghoek achterlatend. Het was een redelijk lomp samenzijn, waarover mijn inmiddels Bourgondische broer vol afkeer weet te vertellen dat we de vla aten in het bord van de hoofdmaaltijd. Elke keer als hij deze nostalgische eetherinnering naar boven haalt, zie ik zijn vriendin met haar ogen draaien en slaakt mijn broer een bescheiden zucht. Voor mij biedt die terugblik geen verlate ergernis, ik kan me het gemak wel voorstellen, het scheelt afwas. Bovendien aten we prima, maar zonder ook maar een splintertje excessief genieten. Het land was gebouwd door hard te werken, en ging naar de gallemiezen door lapzwansen.
Die tien minuten van ons werden ruimschoots overschreden door het gezin van mijn achterbuurmeisje. Niet omdat zij zulke levensgenieters waren. Integendeel. Zij waren reformatorisch. Van genieten was in hun huis –naar het zich aan liet zien althans- weinig sprake, wel van het aanbidden van de heer. En het lezen van de bijbel. En ik maar wachten. We waren tegelijkertijd naar huis gegaan om te eten, maar inmiddels zat ik alweer een half uur te wiebelen op de elektriciteitskast. Ik zag haar vader aan het hoofdeinde van de tafel, de rest van het gezin aan beide zijkanten. Hij had een boek voor zich, met de kaft tegen de rand van de tafel. Zijn mond bewoog, verder zat hij muisstil. De rest van de disgenoten waren even onbeweeglijk. In ons eigen gezin werd in onbedekte termen de afkeuring uitgesproken over deze manier van doen. Niet dat wij nou zo in polonaise door het leven gingen, maar dít zag er wel heel sober uit. Ze hadden niet eens een televisie. En waarom? Voor een of andere godspersoon? Zondags gingen ze maar liefst drie keer ter kerke. Drie keer! Dat lag ver buiten ons verstandelijk kader. Op die zondagen zag je ze allemaal in grijsgeruit pak en dito stemming de auto ingaan. De dames uiteraard met gedekt hoofd. Bij mijn ouders wekte dit ingetogen bijbelfestijn vooral ergernis door het weinig christelijke gedrag van de puberzoon. Hij was de huichelachtigste jongen uit de buurt die geregeld het initiatief nam om een loslopend kind kopje onder te drukken in de sloot. Hij schoot met steentjes menig raam aan flarden en was in weerwil van zijn verplichte bijbellessen uitermate grof in de mond. Het was een fenomeen dat in onze stad vaak voor kwam. Toen op enig moment mijn vroegere basisschool werd omgekat naar een dependance van de school met de bijbel, nam het aantal uitscheldpartijen, schuurtjesinbraken en vernielingen exponentieel toe. Ik sprak ooit een buschauffeur die leerlingen van de Jacobus Fruytier scholengemeenschap vervoerde, een héle pittige bijbelschool, die mij toevertrouwde dat “wat daar op de achterbanken van de bus gebeurde, hij nooit ergens anders had meegemaakt.” Die achterbuurjongen moest zijn hormonen blijkbaar ergens in kwijt kunnen en dus had hij de discutabele eer om pestkop van de straat te zijn. Alleen op zondag hadden we geen last van hem. Dan mochten ze van de kerk of van god of van de voorganger, de tuin niet verlaten. Wel om naar de kerkdienst te gaan, maar verder niet. Ze spendeerden de dag in huis of in de tuin. Het was ook niet de bedoeling dat ik dan in die tuin kwam om met mijn vriendinnetje te spelen. Ik kon op de elektriciteitskast wiebelen tot ik een ons woog, verschijnen deed ze niet.
Zoals het een goede buurt betaamt, waren er meer treiteraars te vinden. Eén hofje verderop woonde ‘de gemene tweeling’. Het waren twee zussen die je rillingen over de rug bezorgden. Godzijdank kwamen ze maar zelden op ‘ons deel’ van de buurt, maar als ze dat wel deden, dan maakte je dat je weg kwam. Net als onze achterbuurjongen waren ze niet te vertrouwen, logen ze je voor en probeerden ze je een loer te draaien. Er was zelfs een tijd dat we hard gillend wegrenden als de tweeling zich maar in de verte liet zien. En om het geheel compleet te maken, hadden we onze eigen buurtpedofiel. Al heette die destijds nog niet zo. Hij woonde verderop, vlakbij mijn basisschool. Ik kan me niet herinneren dat er specifieke alarmkreten van bezorgde ouders over dit personage voorbij kwamen. Het zou me zelfs niet verbazen als de ouders van niets wisten. Maar wij wisten wel beter en waarschuwden elkaar: “Pas op, daar woont de kinderlokker.”
De buurt waarin ik mijn kindertijd doorbracht was een echte gezinsenclave. Allemaal stellen die niet lang na de huwelijksvoltrekking in deze nieuwe uitbreidingswijk waren geland en door elkaar werden aangestoken de biologische levenscyclus toch vooral tot uiting te laten komen. Zwangerschappen en daaropvolgende geboorten waren aan de orde van de dag. Voor- en achtertuinen keurig op orde, auto voor de deur en de woonkamer ingericht zoals we dat ook nu nog steeds doen: bank, tafeltje, eettafel, stoelen, kast. In onze eenentwintigste eeuw neemt het tv-gebruik af, maar in de jaren 70 en 80 van de vorige stond ‘ie nog fier als middelpunt in de woonkamer. Behalve dus bij de reformatoren. De oudere zussen van mijn achterbuurmeisje waren dan ook zeer genegen om bij ons op te komen passen. Ze voldeden netjes aan hun abstinentie, onderwijl toch wat meekrijgend van hetgeen zich aan de voorzijde van de beeldbuis voltrok. Ook onze overburen hadden de bijbel midden op tafel. En die leefden ‘m beslist goed na, althans in vermenigvuldigingszin. We noemden ze altijd: “Het gezin met de tien kinderen,” in de loop van de jaren uitgroeiend tot: “Het gezin met de veertien kinderen”. Ook bij dit ontplofte gezin had ik een vriendinnetje opgedaan. Het was wonderbaarlijk hoe die vele mensen zich in dat ene huis wisten op te houden. De kinderen sliepen op stapelbedden, de schoenen stonden in een aanbouwtje tegen de keuken aan. Gekookt werd er in enorme pannen, de tafel was gigantisch. Mee-eten kon niet. Dat paste niet. Niet dat er bij ons thuis, waar het wel paste, mensen mee konden eten. Mee móchten eten. Onze calvinistische gastvrijheid beperkte zich tot: ”Je mag wel even op de bank wachten, tot we klaar zijn.”
Bij het grote gezin tegenover ons waren ze gewend dat alle gezinsleden meehielpen bij de dagelijkse routines en algehele opvoedingslijnen. “Die van zes past op die van vier,” zei mijn moeder met een schudden van het hoofd. Ook mij overkwam het een keer dat ik voor een paar telgen werd ingezet. Nietsvermoedend stapte ik binnen om te kijken of mijn vriendinnetje mee ging om door de buurt te slenteren. Het bleek dat ze er niet was. Rechtsomkeert maken en naar een ander speelmakkertje op zoek gaan was er helaas niet meer bij. Ik liep wel naar de deur, maar ik kreeg gelijk een kleuter in mijn ene hand geduwd en een kinderwagen met baby in de andere. Ik geloof dat ik nog een klein duwtje mee heb gekregen, waarbij de moeder des huizes zei: “Ga jij maar even met ze wandelen,” en voor ik iets uit mijn verbaasde lijf kon roepen, stond ik weer buiten. De voordeur leek met een zucht van verlichting achter me te zijn dichtgegaan. Geconfronteerd met een voldongen feit en te bescheten om er wat van te zeggen, probeerde ik er het beste van te maken. Met baby en kleuter ging ik een ronde maken. In wanhoop, dat wel. Ik had nog nooit met kinderzorg te maken gehad, ik had er nog geen pijpenstrootje aanleg voor en mijn gestel zou er ook tientallen jaren later niet op gebouwd zijn. We hadden dan wel geregeld vadertje en moedertje gespeeld, gezinnetje gespeeld, maar dat was allemaal in de fantasie, of hooguit met een pop, dit was the real stuff. Dit waren levende wezens en ik had geen idee hoe ik hier mee om moest gaan. Maar ja, het komt op je pad, je wilt je taak netjes uitvoeren. En dus maakte ik een ronde. Met tranen in de ogen. De baby was stil. De kleuter begon bij de eerste bocht te jengelen. Het waren maar vier bochten. Vier keer rechts, uiteraard. Grote halen snel thuis. Maar de route duurde gevoelsmatig heel lang. Zo lang, dat ik het, ondanks mijn matige geheugen, nog kan herinneren. Ik voel zelfs nog de schaamte die ik ervoer toen ik het wandelpad verliet en met mijn twee nieuwbakken kinderen op de straat voor de sloot langs liep. Voor de vier huizen, waarvan ons huis er één was. Ingezet als kindermeisje, zonder dat ik dat wilde. Voortaan zou ik nooit meer spontaan bij de overburen langs gaan. Levensgevaarlijk. Wie weet voor welke klus ze mij de volgende zouden inzetten. Afwassen? Schoenen poetsen? Luiers verschonen? Alles misschien nog wel liever dan dit. De kleuter liet mijn hand los en dartelde het talud omlaag naar de sloot. Het leek mij geen slimme ontwikkeling. Water was altijd een gevaarlijk aarde-element. Als je niet uitkeek, verzoop je. Zelfs in amper 10 centimeter diep water kon een kind nog stikken, zoveel had ik al wel geleerd. De kleuter moest zo snel mogelijk terugkomen, maar mijn geroep liet haar koud. Ik kon ook niet met de kinderwagen het talud naar de vijver afrennen om haar terug mee naar boven te nemen. Met wat pech zou de wandelwagen uit mijn handen glippen en met een luide plons in het water terecht komen. Ik zag twee dode kinderen voor mijn geestesoog. En geruïneerde ouders. Mijn schuld. Ík had ze uit het oog verloren. Ík had mijn plicht verzaakt. Schaamte en wanhoop schoten als een slang vanuit mijn stuit omhoog en het was zo’n angstmoment waarvan er latere meerdere volgden.
We keerden gelukkig voltallig weerom. Maar stel dat… Een of twee kinderen dood. Het zou wat wezen. Niet te bevatten leed. Al zou het de vader van het grote gezin misschien niet eens uitmaken. We zagen hem eigenlijk nooit. De vader van het grote gezin was nagenoeg onzichtbaar. De moeder was een wrak na de vele bevallingen en miskramen. Het gerucht ging dat zij al na de vierde had gezegd dat ze het wel welletjes vond, waarna de huisarts dat nog eens zou hebben herhaald. De gezondheid van de moeder stond op het spel. Maar dat deerde de man niet. Anticonceptie was volgens de Schrift blijkbaar niet binnen bereik en zo baarde zij nog vele malen. Na de elfde of de twaalfde kwam ze in een rolstoel terecht. Toch ook wel een teken dat het lijf voor een aantal activiteiten in geschiktheid was afgenomen. Een beetje mannelijke zorgzaamheid zou misschien zelfs gewenst zijn. Maar dan had men niet op deze man gerekend. Er zat geen stop op. Zijn lusten wekte hij op door ’s avonds met een verrekijker in de douche van onze buurvrouw te gluren. Ook na haar aanschaf van luxaflex kwamen er aan de overzijde nog een paar kinderen ter wereld.
Zo leefden we allemaal ons eigen leven. De kinderen buiten, de rest binnen of in de tuin. Wat wist je eigenlijk van wat er zich achter de voordeuren afspeelde? Als kind was je daar eigenlijk niet mee bezig. Het was zoals het was. Een uitermate Zenrijke benadering van het bestaan. Je had genoeg aan jezelf, eventuele probleempjes van een enkel vriendinnetje en verder was het ‘go with the flow.’ In de loop van het leven is die flow voor de meesten onder ons beduidend moeilijker te bereiken. Het speeluur is voorbij, de taken waar je je op voorbereid hebt dienen zich in steeds grotere aantallen aan en heel wat voordeuren gaan geleidelijk op een kier. Leed glipt naar buiten, of je denkt het te zien. Je kunt je niet meer als een kind afkeren en net doen alsof het er niet is.
Met de abruptheid van een meteorietinslag die de hele dinosauruswereld over de kling joeg, kwam aan het buitenspelen een eind. Het was exact op de overgang van basisschool naar middelbare school. Alsof iemand van hoger hand een oekaze uitstuurde dat het nu over was met de pret, dat het echte leven nu ging beginnen, was het ogenschijnlijk richtingloze gedartel op stoepen en straten plots passé. Belletje lellen, spoorzoekertje, fantasiespellen; niet meer aan de orde. Met een rubberbootje op de sloot ronddobberen of wandelende takken verzamelen; helaas. Ik stond voor het raam met -ook bij ons- de luxaflex en dacht terug aan slechts een paar jaar geleden. Samen met een vriendinnetje hadden we een auto ontdekt waarvan het raampje op een kier stond. Dat vroeg gewoon om besjes op de voorstoel. Je zou bijna denken dat ik over de jaren 50 praat, zulke schattige kattenkwaad. Elke dag gingen we terug naar de auto en elke dag prutsten we nieuwe vlierbessen door de kier. Totdat de eigenaar ons betrapte. Had hij op de uitkijk gestaan? In ieder geval rende hij woest achter ons aan en toen we ontkwamen pakte hij de auto om met gierende banden ons nog wat extra stuipen op het lijf te jagen. Snel doken mijn buurmeisje en ik giechelend bibberend in onze schuur. Een onbestemd gevoel van angst en spanning joeg door onze lijven. Het type emotie dat thrillerlezers in hun greep heeft en hele generaties aan misdaadseries verslaafd houdt.
Ik stond naar buiten te kijken. Het glas was kortgeleden vervangen door dubbelglas, daarmee een einde makend aan condenswasem en winterse ijsbloemen. We waren van alle gemakken voorzien binnen. Maar ik voelde een groot gemis. Ik voelde me afgesloten van de nabije buitenwereld, van het losse kinderlijke spel. Wel werd ik me gewag van de wenkingen van de zich verder weg bevindende vlakten. Die zouden nog een paar jaar op mij moeten wachten. Tot ik oud genoeg was om mij er met verwoede pogingen in te storten. Niet omdat mijn moeder mij naar buiten zou gooien, maar omdat ik zelf de drang voelde om het zware magnetische veld van ons huis te trotseren. Hoe dat precies moest, dat hoopte ik snel te kunnen leren. Op dit moment begreep ik er nog weinig van. Het buitenspelen was voorbij, de grote wereld onderweg. In de tussentijd kwam de spelletjescomputer in mijn broers leven en dat gaf enig binnenvertier aan ons beiden. De komende jaren zouden we de Commodore-64 verslijten en daarmee de beginepisode meemaken van virtueel vermaak.