Basisschool en eiertik
30 januari 2020Buiten spelen
14 februari 2020Sybil: What
is it about the Mediterranean type that antagonises you so? Is it because we
woman find them attractive? You seem to think that we girls should be aroused
by people like Gladstone and Earl Haig and Baden-Powell, don’t you?
Basil: Well, at least they had a certain dignity. It’s hard to imagine Earl
Haig wandering round with his shirt open at the waist, covered with identity
bracelets, isn’t it?
Sybil: Well he didn’t mind the medals, did he? The military decorations?
Basil: That’s not the point.
Voor mijn ontwikkeling, en dus mijn toekomst, vonden mijn ouders het belangrijk dat mijn broer en ik ons bij een vereniging zouden aansluiten. Ik had niet zoveel op met groepjes, maar aangezien de mens een groepsdier is, zou ik mezelf daar wel in moeten kunnen handhaven. Op zoek naar een groepje om dit aspect te ontplooien, kwam je bij sport of hobby uit. Voor sport interesseerden mijn ouders zich niet. Sterker nog, er was sprake van een zekere afkeer, bij mijn vader geleidelijk ontspruitend tot een serieuze haat. Het gedoe met lichamen puur ter eer en meerdere glorie van de sportieve prestatie ‘an sich’ kon op geen greintje respect rekenen. Sportuitzendingen op tv werden altijd nog voor de aankondiging met een kreun van afkeer uitgezet, waardoor ik er als kind nauwelijks een beginaffiniteit voor kon ontplooien. Ik was wel een keer naar jazzballet geweest -dansen is toch eigenlijk ook sport- wat ik wel geinig vond. Edoch, na de introductieles durfde ik ineens niet meer. Een plots opkomende allemaalmeisjebijelkaar-vrees gecombineerd met een niet te versmaden faalangst zullen daar wel de grondslag van zijn geweest. En dus bedachten mijn vader en moeder wat voor mij en volbracht ik mijn zaterdagochtenden gedurende een aantal jaren als kabouter. Bij de padvinders. Om beurten reden mijn ouders en de ouders van mede-kabouters naar de blokhut aan de rand van de stad, zodat we een paar uur iets konden ondernemen in groepsverpakking. We deden volgens mij vooral veel spelletjes, zongen liedjes en hadden boekwerken met allerlei fantasieplaatsen waarin we ons verloren. We leefden in Bambilië.
Op een of andere manier hoorde er bij het geheel een uniform. Nog niet tijdens de eerste weken. Dan mocht je nog als jezelf komen. Maar op enig moment werd je officieel onderdeel van het geheel en daar hoorde een groene blouse, een stropdasachtig ding en een groen mutsje bij. Ai. Mijn lijf verdroeg een blouse niet optimaal. Met al die verrekte knoopjes kon ik het slecht vinden en ik vond het stom staan. Ik voelde toen al dat groepsfestiviteiten, zeker als ze geüniformeerd dienden plaats te vinden, nooit tot mijn comfortzone zouden gaan behoren. De vereiste van het uniform sloot perfect aan bij het tamelijk militaristische van de organisatie. Zo werd je op enig moment ingezworen als echte kabouter. Ten overstaan van je ouders en ouders van mede-laven moest je je wijs- en middelvinger naast elkaar in de lucht steken en beloven je best te doen om een goede kabouter te zijn. Vervolgens kreeg je een insigne opgespeld en was je lid van de club. De enige keer dat ik iets dergelijks ooit nog eens zou gaan doen, zij het zonder decoraties, zou tijdens mijn inzwering als ambtenaar zijn, decennia later en voor iets wat van korte duur bleek.
We waren dus kabouters, padvinders, en van origine vonden dergelijke activiteiten in de natuur plaats. In den gezonden buitenlucht. Onze kabouterclub was ook echt in het bos. Een blokhut, daarnaast een kuil voor het vuur met balken er omheen om op te zitten en een groot grasveld aan de voorzijde om te ravotten. Het aandeel natuur is in de afgelopen decennia natuurlijk flink afgeroomd door Vinex-drang, filedruk en algehele voortplantingsdriften, waardoor de hedendaagse blokhut lang niet altijd meer in een groene omgeving te vinden is. Sterker nog, enige tijd terug was ik in Zoetermeer in een scoutinggebouw dat wel heel armzalig was gesitueerd. De jongens en meisjes moesten het nu werkelijk waar van hun fantasie hebben als ze nog een gevoel van natuur wilden krijgen. De houten cottage lag direct naast een parkeerterrein en sporthal en werd aan alle zijden geflankeerd door de onvermijdelijke uitbreidingswijken. Er waren nog een paar schaambomen en een waterpartijtje over, maar dat was het dan. Armoe in de Hollandse polder.
Het bleek dat ik via de Donald Duck een vertekend beeld van de padvinders-werkelijkheid had opgelopen. Ik zag Kwik, Kwek en Kwak altijd de spannendste avonturen beleven als woudlopers. Zij regen heldendaden aaneen, hielpen grote bosbranden te blussen, redden hun teamgenoten en bouwden de inventiefste hulpmiddelen. Zo is er een stripaflevering waarin de drieling een proef af moet leggen om woudlopermedailles van verdienste te behalen. Het ene eendje heeft als taak een pijl en boog te maken voor een schuttersmedaille, Kwek gaat zich te buiten aan het bouwen van een kano en Kwak zal in het water duiken voor de reddende-zwemmersmedaille. Het fraaiste aan deze stripserie is natuurlijk de oom met de grote mond: Donald. De antiheld die nogal vaak doortrapt uit de hoek komt. In deze padvindersaflevering was het al niet anders. Donald denkt het allemaal beter te kunnen en construeert met zelfingenomen snavelwerk een kano en pijl en boog, waarna hij de originele bouwsels verstopt. Ook nu nog veroorzaakt dergelijke gemeenheid een versnelling in mijn lezen. Die knappe en eerlijke neefjes die zo hun best doen en dan een valserik die het gaat versjteren. Het lijkt wel het echte leven. Ik kán dan niet anders dan de plaatjes in Max Verstappen-tempo erdoor te raggen om aan het einde te zien dat alles goed komt. En hoe! De drie jonge eenden worden door al hun fantastische werk in rang bevorderd naar ondermaarschalk. Met een heleboel insignes, toeters en bellen en een rode muts met sterren. Padvinderij was in het weekblad een stevig opleidingsinstituut waarna je het leven in volle zelfverzekerdheid op je af kon laten komen. Het stripblad bleek het echter niet zo nauw te nemen met de werkelijkheid. Rondom onze blokhut waren er geen heldendaden te verrichten, noch te leren. Er waren geen bosbranden en al zeker geen wouddieren die ons in de arme sprongen van dankbaarheid. Het kwam allemaal niet in de buurt. Zeker niet bij de kabouters, waar we bovenal zaten te punniken, te knippen en te plakken. Het woudlopersgehalte liep bij mijn broer wel wat op. Ik keek verlekkerd naar zijn fraaie verkennershoed. Daar zat zoveel meer western-kaliber in, dan in onze slappe groene mutsen. En dan in onze toch wat duffe spelletjes. De jongens waren vaker druk in het bos en met vuur, knopen en hiken. Wij meisjes waren vooral aan het spelen en knutselen. Helaas. Pas in mijn laatste jaar bij de groep hadden we een leidster die duidelijk unisexer dacht: toen gingen we het bos in en slopen achter nietsvermoedende wandelaars aan. Spioneren zoals Baden Powell dat deed gedurende zijn tijd bij de Britse geheime dienst. Kijk, zo was het meteen een stuk leuker.
Een goede padvinder gaat op kamp. Ik kan mijzelf één kamp herinneren: een weekendje Harderwijk. In een blokhut van een andere scoutingclub konden wij overnachten. Het was voor het eerst dat ik kennismaakte met een woord als ‘corvee’. Je moest dus taken doen, zoals afwassen, schoonmaken, ontbijt verzorgen, eten koken. Allemaal toestanden, maar het hield je wel van de straat. ’s Avonds hadden we feest, bonte avond. Ook al zo’n nieuw woord. Op de bonte avond gingen we plezier maken. Dat ging gepaard met verkleedacties en muziek. We moesten voor elkaar optreden en daarvoor werden we in verkleedkleren gehesen. We hadden niets aan extra materiaal van thuis meegekregen, maar de leiding zal wel een vuilniszak carnavaleske materialen hebben meegesleept. Iedereen kreeg een rol toebedeeld. Ik was een of andere danseres, half naakt met een roze lint over mijn borst. Hoogst ongemakkelijk, zal ik het maar noemen. En het doel bleef ten enenmale vaag.