Ambtenarenbestaan 2
14 december 2020Het succesvolle koken; it’s a little tricky, chef’s just opened the tin …
21 januari 2021Ik kon mezelf wel voor de kop slaan. Nu was ik wéér in een luchtballon gestapt, terwijl ik verdorie wist dat ik ballonvrees had. Verdringing, dat zou het wel weer zijn. Niks vermoedend en hard lachend in de mand stappen en dan ineens die snerpende beklemming in hoofd en keel voelen. Een stukje duizeligheid completeerde het ijzeren hekwerk dat in mijn hersenpan met een knal naar beneden kletterde. Ineens wist ik het weer. Daardoor wilde ik, een seconde nadat de grond onder ons mandje verdween, met een ferme haal van mijn linkerbeen uitstappen en “tabee!” roepen.
Gelukkig hielden meevarende collega’s mij tegen en zo ging ik dus toch mee de lucht in. Kanonne. Toen de ballon een vaste kruishoogte had bereikt, verdwenen mijn knikkende knieën gelukkig snel en zag ik mezelf glimlachend over de rand naar de bossen turen. Zo lukte het wel. Rustig, rustig. Niemand op en neer springen in de mand, alsjeblieft. Mijn lijfmotto, ‘op het moment dat je onbekommerd geniet, staat het noodlot om de hoek’, verdween natuurlijk niet. En wachtte rustig op bevestiging. Nog nauwelijks hadden we onze zintuigen overgegeven aan het ruisen van de wind en de zomerse groenheid van de boomtoppen, of daar had je het al. De overige mandleden begonnen zich te vervelen. Men vond het wat matjes. Men wilde meer spektakel. Men wilde hoger. Dwars door die nog wat opgebolde stapelwolken heen, dat werd het doel. Zij wilden de grijze wolkenmassa met nog wat restregen verticaal passeren en er aan de andere kant uitkomen om meer overzicht te krijgen. Ik was het er niet mee eens. Ik was het er in mijn eentje niet mee eens en dus vervloog mijn stem met de wind. Nukkig weglopen was er ook al niet bij. En dus gaf de piloot de brander een extra zetje en stegen wij als een slowmotion raket opwaarts. Dwars door de wolk, in de grijzigheid en met motregen. Ik besloot mijn lot te aanvaarden, wat kon ik anders. Wel deed ik dat met een bescheiden lichamelijk protest; zittend op de bodem van de mand. Toen de lucht opklaarde, durfde ik weer uit te kijken. Godsamme wat zaten we hoog. En wat duurde het nog lang voordat we weer zouden landen. En al die tijd moesten we ook nog genieten. Jeumig.
De tocht verliep uiteindelijk zonder schrammetje. Ook al vormde de landing een flinke stuiter met de grond. Nu kon het nagenieten beginnen. Iedereen ontving een diploma om al je vrienden en vijanden erop te wijzen dat je ooit in een ballon had gezeten. ‘De onverschrokken ballonvaarder’ stond op het papiertje. Ik heb dat ietsje aangepast: ‘De geschrokken ballonvaarder’.
Onverschrokken. Was ik maar onverschrokken en heldhaftig. Daar werk ik aan en in een volgend leven moet dat beter gaan. Tot die tijd moet ik het doen met mijn nogal alerte geest en beperkte heldendom. Mijn vrienden weten dit inmiddels. Waakzaam en schrikkerig, dat ben ik. Tijdens een vuurwerkshow in Noordwijk dacht ik ooit dat een pijl recht op het publiek afkwam. Binnen een seconde maakte ik de pleiterik door keihard weg te rennen, mijn vriendin in verbazing achterlatend. Later begon ze aan mijn schrikgedrag te wennen. Enige maanden na het vuurwerk liep ik met haar en nog een andere vriendin nietsvermoedend over het strand. We ouwehoerden en lachten en de wereld scheen ons fraai toe. Tot wij plots op het terrein van drijfzand verzeild raakten. Nog voordat bij mijn vriendinnen ook maar enigszins binnendrong dat onze schoenen net niet meer vaste grond hadden, stond ik allang op een duin uit te hijgen. Ze zeiden nog dat ik hen een duw had gegeven om mijzelf van de zuiggrond los te trekken, maar dat is nooit bewezen.
Mijn vrezende DNA steekt vooral bij vervoersmiddelen de kop op. Eerst nog een grote mond hebben om de zenuwen te snel af te zijn en vervolgens continu op mijn horloge kijken hoe lang de onheilstijding nog zal aanhouden. In ieder geval heb ik in een ballon neerstortvrees, in een trein botsvrees of uit-de-rail-loop-vrees, in een boot zinkvrees en in een bus kanaalinrij-vrees. Lekker dan. Al die angsten hebben zich in de loop der jaren doorontwikkeld en uitgekristalliseerd. Bah.
En zo vind ik mijzelf dus terug op een nachtboot terwijl ik naar een glas kijk. Een glas dat op een klein tafeltje staat, tussen de twee stapelbedden in. Door de patrijspoort ontwaren we de maan en een spiegelgladde zee. Alleen de deining is lang en traag. Desondanks denkt mijn lichaam continu in een helling van tenminste 45 graden te verkeren en voelt mijn lijf dat we dra ten onder gaan. Door het water in het glas te observeren ijk ik mijn lichamelijke sensaties. Het water beweegt nauwelijks en daardoor kan ik weer even een paar minuten rust vinden. Tot ik weer die langzame deining ontwaar die voor mijn lichaam ondenkbaar grote hellinghoeken teweegbrengt. Ik draai mij weer om, observeer het water en stel mijn lichaam en geest gerust. Heerlijk, slapen met duizend intervallen. Knipperlichtslaap.
Het kunnen koppelen van zicht aan lichamelijke gewaarwordingen is belangrijk om mijn geest op orde te houden. Irritant was het dan ook dat we op enig moment tijdens een ferrytocht over de Noordzee in de mist belandden. Weg was het referentiekader. Nu was het sowieso erg jammer want we waren op vogelreis. Na een lekker diner stonden we te trappelen om met onze kijkers de jan-van-genten en eidereenden te bewonderen. Maar toen we de grote ijzeren deuren naar het dek openden voeren we juist de grijzigheid in. Het zat van het ene op het andere moment potdicht. Was het eerst nog vermakelijk om een groep met kijkers omhangen volwassenen beteuterd te zien kijken naar het stopverfgrijze vlak rondom, al snel grepen mijn hersens in om die ingezette luchtigheid te ondermijnen. Immers, dit betekende veel meer dan geen vogels. We voeren in de dichte mist op een met boten, tankers, windmolens en boorplatforms gevulde zee. Je zag geen hand voor ogen. De misthoorn stootte zijn lage tonen uit. Dit kon niets anders betekenen dan dat ook de kapitein het totale zicht had verloren en dat we weldra ergens tegenaan zouden gaan varen. Een laag en dof geluid, gevolgd door een langzame gang naar de krochten van de Noordzee.
Angsten hoor je een beetje voor jezelf te houden. Te overstemmen door gelach of slechts licht zichtbaar te zijn door die ene zweetdruppel op het voorhoofd, dat idee. Maar soms krijg ik het te kwaad en gaan de remblokken van de banden. Zoiets dergelijks ontwikkelde zich ook na een tripje op het Canarische eiland La Gomera. Mijn broer en ik hadden er tien dagen doorgebracht. Op de heenreis had ik nog nauwelijks last van vliegangst, tijdens de terugreis des te meer. Waardoor? Ik weet het niet. In ieder geval zat mijn broer aan het raam, ik ernaast en naast mij nog een andere passagier. Een Nederlandse vrouw. Een vrouw die volgens mij gewoon rustig naar huis wilde vliegen en geen enkel signaal vertoonde van vliegvrees. In het begin. Ikzelf had geen confetti-serpentine-gevoel tijdens het eerste uur, maar liet het over mij heenkomen. De start was gelukt – fijn – en we vlogen over zee. En zo heel geleidelijk begon mijn brein dat hele gevlieg nogal griezelig te vinden. Mijn hersenen zagen al dat water en dachten aan ons kleine vliegtuig. Al deze mensen in zo’n sigarendoos met twee lange latten aan de zijkant. De aerodynamica was duidelijk. Maar het leek mijn brein ineens een onmogelijkheid dat de natuurkundige wetten ook daadwerkelijk functioneerden. Het Iberisch schiereiland kwam in de verte in zicht. Ik zat het te bestuderen, langs mijn broer keek ik door het raampje. En zo zoetjes aan werd het mij zo duidelijk als wat; we daalden. We verloren hoogte terwijl we nog lang niet bij Amsterdam waren. Dit ging niet goed zo. Het zweet kwam langszij zetten en langzaam begonnen wat opruiende zinsneden mijn mond te verlaten, richting mijn broer. Een respons van zijn kant bleef uit, slechts zijn wenkbrauwen maakten een lichte beweging. Mijn vrees, eenmaal aangezwengeld, groeide nu gestaag door. Met afschuw bekeek ik zijn korte broek. Het was nota bene januari! En dat zat daar in een broek tot boven de knieën terwijl we bij nood in die verrotkoude oceaan zouden plonzen. Ondertussen was de film aangegaan en we konden onze oortjes inpluggen om het geluid te volgen. Maar ik was veel te druk voor oortjes of een film. Ik probeerde voet aan de grond te krijgen over mijn theorie dat we fors aan het dalen waren en dat dit het begin van het einde zou zijn. Bij mijn broer kwam mijn these niet door, dus richtte ik mijn pijlen op de buurvrouw. Na een paar niet al te frivole zinnetjes haar kant op te hebben geuit, zag ik haar nu ook zenuwachtig wiebelen. De oortjes die ze in wilde doen bleven uit. Ze keek wat ongelukkig om zich heen en voor mij was het inmiddels helemaal duidelijk: we’re going down.
Eigenlijk moet ik gewoon altijd in mijn eentje in een vervoersmiddel zitten. Dan kan ik mij niet uitleven op een ander en moet ik alles gewoon inslikken. Dat scheelt ook stress bij medereizigers. Bar was het ook in het voorjaar van 2017 toen mijn vriend en ik na een geslaagde vakantie in Spanje naar huis terugreden. In een onbevangen tralala-alles-is-leuk- stemming probeerden we aan het begin van de avond langs Parijs te komen. Ik zat achter het stuur, mijn partner deed de navigatie met behulp van de telefoon waarop we een route kregen aangeboden langs de westzijde van Parijs. Edoch, er is altijd een adder, ditmaal een joekel met een gespleten tong. Genaamd: De Duplex A86. Ineens doemde zijn bek op en na die tolpoort reden we door iets dat door volslagen idioten in elkaar was gezet. Een tunnel van maar liefst 10 kilometer in lengte. En nog erger, van amper 2 meter in hoogte. Aangezien wij zonder enige vorm van waarschuwing deze hellepoort binnenreden, schoof na anderhalve kilometer de schrik van mijn leven binnen. Op een bordje werd vermeld: nog negen kilometer te gaan. Ik was inmiddels al een kleine minuut allerlei godslasterlijkheden aan delibereren en even zolang zat ik al ineengedoken achter het stuur. De buis waarin we vertoefden was dermate laag dat ik het idee had ook ín de auto nog mijn kop te kunnen stoten. Mijn vriend zat onbeweeglijk naast me. Hij wist dat het er nu op aan kwam. Alles wat hij zou zeggen of doen zou verkeerd kunnen uitpakken. Hij koos de stille-methode; geen olie op het vuur gooien, bang als hij was dat ik de auto langs de kant zou parkeren en in blinde paniek en uitzinnige woede terug zou rennen. Zo bont maakte ik het niet, maar ik begrijp mensen die dat wél doen meer dan volkomen.
Deze Duplex vormde een ware nachtmerrie voor de claustrofoob. Ik reed in mijn eigen angstdroom. In de verte ontwaarde ik continu rookpluimen van auto’s die op elkaar waren gebotst of van terroristen die juist deze avond gebruikten om hun statement te maken. “Hadden we gloeiende takken maar een sleurhut achter onze auto,” sneerde ik. “Dan hadden we deze achterlijke buis niet in gemogen.” Want zowel busjes, bussen, caravans, campers en vrachtauto’s waren niet toegestaan in deze tunnel. Net zomin als motorrijders. Eigenlijk mocht bijna niemand hier doorheen, behalve wij. Ik probeerde mijn gedachten te verzetten door op- en aanmerkingen over de inrichting van deze langwerpige grot te geven. “Waarom hangt er geen kunst? Waarom hangen er allerlei zwarte dingen aan het plafond? Waarom is het ding niet wit geschilderd, voor een minder beklemmend gevoel? Waarom melden ze niet hoe ze de veiligheid hier garanderen?” Naarmate mijn zinnen vorderden, nam mijn boosheid alweer toe. Het waren toch werkelijk krankzinnigen die op het idee waren gekomen voor een dassentunnel als deze. Welke architect maakt zoiets mensonvriendelijks? We zijn toch geen mollen? Naarmate we de helft van de koker bereikten, bereikten mijn ergernis en angst het kookpunt. Boven ons lag nog een buis, waar de auto’s in tegengestelde richting reden. Ook met zo’n laag plafond. Mijns inziens waren deze buizen van een vooroorlogs kaliber. Het was oude meuk die niet alleen door idioten was bedacht, maar er ook nog oud en onverzorgd uitzag. Ik wierp nog eens een vuile blik naar mijn partner, onderwijl roepend: “Dit kán toch niet!”
Wonderwel kwamen we ook hier levend uit (dat moet mij toch hoop geven zou je denken) en later die avond heb ik op mijn telefoon verbeten naar allerlei informatie gespeurd, geïntrigeerd als ik was over dit stuk lijpe infrastructuur. Wikipedia meldde dat de tunnel het sluitstuk is van de tweede ringweg rond de stad; de A86/Super-périphérique parisien en dat het geheel zo’n 1,7 miljard euro heeft gekost. Een behoorlijke kuip met geld, zullen we maar zeggen. De tekst maakte vermeldde tevens dat gewone hulpdiensten bij nood niet de tunnel in kunnen. Een brandweerwagen zou zich onmiddellijk klem rijden tussen plafond en wegdek. Zij moeten dus speciale voertuigen gebruiken om de rampspoed op te lossen. Verder meldde de internet-encyclopedie dat de tunnel amper zes jaar open was. Dat zoiets duisters tegenwoordig nog gemaakt wordt, dat geeft toch wel een knauw.
Het is een kleine stap van een tunnel naar een lift. Ook een soort van grot. Klein, bedompt en je moet maar zien of je er weer uit komt. Wie met mij in de lift staat doet er goed aan geen geintjes uit te halen. Dat wil zeggen; niet springen, niet op alle knopjes drukken en geen enge praat over doorgeroeste kabels. Ik zal liften meestal ontwijken, wat prettig is voor de conditie. Af en toe is het echter onontkoombaar. Niet zelden omdat trappen bizar zijn weggewerkt uit openbare gebouwen of dat trappenhuizen alleen met sleutel of pasje zijn te bereiken.
Aldus. Mijn alarmsysteem staat altijd aan. Zou daar nou niet eens geld mee te verdienen zijn? Dat iemand mij belt om een bouwwerk te testen. Dat men een lift of een metrostation wil hebben waarin ook mensen met een angstige aard zich veilig voelen. En waar alle mogelijke rampscenario’s voor worden doordacht. Alsjeblieft, kom maar bij mij! Ik ben daar echt succesvol in.