Meditatieoefening 4
28 oktober 2020Ambtenarenbestaan 1
16 november 2020Al binnen enkele maanden na het starten van mijn nieuwe leven als treinforens, in 2015, borrelde de afkeer voor de geelblauwe slinger serieus op. Bovendien begon ik te snappen waarom er altijd zoveel files stonden. Tegen mijn groene gevoel in, moest ik de rakkers in de auto zelfs gelijk geven. Terwijl ik mij met een paar honderd anderen westwaarts liet rijden, zag ik groengeel van jaloezie naar diegenen die heerlijk in hun eigen cocon voortkropen. Geen gesprekken van anderen. Geen computergetik van anderen, geen veel te fel licht in de vroege ochtend. En geen geuren van anderen. Eenmaal stapte vlak na mij een man in die naar het scheen een totale asbak had leeggelikt en met de laatste asresten zijn lichaam had ingesmeerd. Terwijl hij naast mij op de vierzits plofte, keek ik met geschrokken ogen mijn overbuurman aan. Ik zag hem net als mij doen: zijn neus proberen in te trekken en zijn ogen knipperend van ongeloof. Een dergelijke intense sigarettenwalm hadden we allebei blijkbaar nog nooit mogen meemaken. Terwijl ik nog even dacht dat het na een paar seconden wel moest vervagen, werd mijn drang om ergens anders te gaan zitten toch te groot om te negeren.
Was de heenreis al een hele bezoeking, de terugreis was zo mogelijk nog erger. Het kleine station van Heelboven bleek een hardnekkige ‘vertragings-locatie’. Geregeld gingen treinen niet (cancelled) of tien minuten te laat. Het gevolg was dat de treinen richting Utrecht altijd tjokvol zaten. Een stap hoger op de irritatieladder was vervolgens Utrecht CS. In de pré-coronatijden was het daar elke dag bal. Half Nederland verzamelde zich op die plek en de meesten daarvan moesten in mijn trein. Leek het. Een collega had mij inmiddels een fijne tip gegeven. Als je op de reisplanner-app keek, kon je precies zien hoe lang de trein zou zijn waar je in moest. In forensentaal: uit hoeveel bakken je trein bestond. Bij pech had je 6 bakken, bij ultieme pech 4. Die laatste leverde altijd een vloek mijnerzijds op. Vier! Daar kon je nog geen kleuterklas in kwijt. Dat waren vier wagons en dat kon alleen maar nuttig zijn tegen middernacht als er toch bijna niemand meer instapte. Bij 10 bakken maakte mijn hart altijd een sprongetje. Dan kon ik zo’n beetje aan het uiteinde van het perron bij het getal 10 gaan staan (amper zichtbaar, maar dat zijn de blauwe bordjes boven de platforms) bij die paar andere doorgewinterde treinreizigers. Mooi te zien was hoe de trein langzaam kwam aanrijden en precies voor onze schoenen stopte. Dat gaf toch wel een fijn gevoel. Nog beter was het als het door de lengte van de trein dermate rustig was dat je een tweezits voor jezelf had. Punica-oase! Fantastisch.
In het land en de krant werd steeds luider schande gesproken van de zich chronisch van de buitenwereld afsluitende meute doordat zij zich als een fantoom verdiepte in de chat, de Whatsapp en de oortjesmuziek. Geen contact was er meer mee te krijgen, doordat de eigen wereld veel interessanter werd bevonden dan de buitenwereld. Termen als asociaal, doorgeschoten individualisering en egoïsme tuimelden over elkaar. Waar ging het met de samenleving naartoe als er zo weinig burgers zich nog met elkaar bemoeiden en ook het simpele oogcontact verder afkalfde? Hoe ontheemd zouden we raken als deze trend zich doorzette? Ondanks deze hoopvolle berichten, vond ik dit fenomeen in en rond de trein helaas te weinig terug. Sloten mensen zich maar meer af. Zat iedereen maar in stilte in zichzelf en zijn mobiel verdiept. Maar nee hoor. Nagenoeg elke reis was het weer raak: de bellende aansteller. Weinig is zo bloeddrukverhogend als bellende treinpassagiers. Waarom praten zij zo hard? Waarom moet ik een gemankeerd gesprek aanhoren? Die sporadische keer dat ík gebeld werd, nam ik fluisterend en met een rode kop aan, waarna ik ofwel de coupé verliet ofwel het gesprek nog voor het was begonnen alweer afrondde. Zo niet deze treinbellers. De eenling praatte telkenmale te hard omdat ze het mentale idee-fixe hebben een bepaalde afstand te moeten overbruggen. Honderden telefoongesprekken heb ik moeten meeluisteren. Vrouwen die een fantástische uitdaging op hun werk hadden, mannen die hun oplossingsgerichte denkvermogen inzetten en trainingen die geweldige resultaten voor de teamgeest opleverden. En uiteraard de onvermijdelijke roddels en relatieproblemen die met de smeuïgste details werden opgediend. Bah. Een keer hoorde ik een dame hele communicatiestrategieën ontvouwen die ze dólgraag bij het UWV wilde uitproberen. Haar veel te lange gesprek was een aaneenschakeling van hoogpolig taalgebruik dat menig werklustige tot het randje van de waanzin drijft. Haar wanstaltige gesprek culmineerde in meters willen maken, warme signalen opvangen, pilot ontvouwen, kansen pakken, de communicatie aan het moment aanpassen, een stukje betrokkenheid en kijken hoe het met mogelijkheden en capaciteiten zit. Terwijl mijn hoofd al bijna uit elkaar klapte van meeluister-ergernis bleef zij onverstoord modernistische communicatietaal uitbraken. Ze vond de persoon aan de andere zijde helder formuleren en meldde dat ze aanstaande vrijdag niet kon vanwege haar aanwezigheid op een diversiteitsevenement. De brandlucht uit mijn kokende hoofd was nog niet bij haar aangekomen en ze ging dan ook ongehinderd door. “Ik ben ambassadeur van die organisatie… wat leuk, een managementtraining… Ik moet even puzzelen met mijn agenda. Welke ambities willen jullie realiseren?” Ik zocht om me heen naar medestanders die zich net zo gefolterd voelden als ik, maar zag ze zo snel niet. Zou de wereld inmiddels gewend en afgestompt zijn door deze hand over hand toenemende kolderpraat, dat het niet meer opvalt? Ik dacht aan de zen-cursus waar ik laatst alweer een foldertje van in de hand had. Was ik daar nou aan toe of niet? Op exact hetzelfde moment voelde ik de bijkans onbedwingbare behoefte deze telefonerende communicatiesloerie de telefoon uit de hand te slaan, haar een paar forse beuken in het gezicht te geven, haar op de grond te werpen en vervolgens aan de haren over het gangpad te slepen. Zulke visioenen kreeg ik vaak. Moest ik daar niet eens iets aan doen?
Voor vrienden was mijn wagonkeuze een tijd lang onbegrijpelijk. Ik, die bekendstond als angsthaas, ging altijd in de eerste wagon zitten. Terwijl een leek wist dat juist die wagon het eerst de klos zou zijn bij een ongeluk. Sterker nog, ik zat het liefste op de eerste tweezits achter de machinist. Het had alles te maken met een wiebelige geschiedenis. Een aantal jaar eerder, voor mijn forensenbestaan het licht zag, bevond ik mij eens op datgene wat zo eufemistisch ‘het balkon’ wordt genoemd. Dit zijn de plekken waar je binnenkomt en waarna je door een deur of tussenstuk in de langgerekte coupés terechtkomt. Ooit zat ik geregeld op die balkons. Lekker makkelijk, snel erin snel eruit. Totdat een vriendin en ik na een dinertje in Utrecht hier wel erg duizelig werden. We waren al wel gewend dat de trein je bij wisselpassages flink door elkaar kon schudden, maar nu hield het schudden vlak na de wissel niet meer op. Ons balkon bleef doorschudden, terwijl de trein zijn gang behield. Sterker nog, de horizontale cadans breidde zich naar ons gevoel uit. De swing werd groter, ruimer en irritanter. Mijn vriendin, niet zo schrikkerig aangelegd, keek verbaasd en zocht al naar de noodrem. Ikzelf was in de overlevingsstand gesprongen en baalde van mijn areligieuze aard, het einde is het einde en niets meer of minder. Weldra zou deze trilling ons uit de rails schudden en met 140 kilometer per uur tegen de palen aansmijten, iets dat nooit een gunstige afloop kon hebben. We bleven als verstijfd zitten en merkten na vele minuten (volgens ons) hoe de trein vaart minderde en station Veenendaal De Klomp naderde. Toen heb ik met wonderbaarlijke krachten mijn neiging om uit te stappen en een taxi naar huis te pakken onderdrukt. Uiteraard heb ik de spoorwegen ons hachelijk avontuur gemeld. De mailings terug moesten geruststellen. ‘Nee, de machinist kan op zijn apparatuur niet zien of een wagon in een cadans is geraakt, maar het is allemaal superveilig.’
Nu ik treinforens was geworden, zakte de trein elke week een stuk in mijn achting. Helaas. Ooit had ik visioenen van heerlijke ochtendreizen met een krantje en een croissantje, maar de werkelijkheid sloeg steeds harder als een natte dweil in mijn gezicht. Dat had natuurlijk ook te maken met de nieuwe werkplek waar ik naartoe reisde. Deze was te ver, te bizar en te nutteloos om echt lekker positief de trein voor in te stappen. Maar wel blijven gaan natuurlijk. Immers, dít is nu de toekomst waar je zo hard voor hebt gewerkt. Nu zal je daar gewoon lekker aan meedoen, niet zeuren.
Maar dat viel zwaar. Die toekomst zou nog wel een tijdje standhouden en er bleek weinig zicht op verbetering van het werkgenot. Voor wat betreft de trein waren er wel een paar weken die minder erg waren; de vakantieperioden. In hoogzomer en tijdens de kerstdagen slonk het aandeel medereizigers behoorlijk. Oké, voor mij zou ook een hele coupé met tien mensen erin nog te druk blijven, maar in ieder geval was het een hele verbetering. Zelfs lukt het in die perioden een enkele keer om de onmogelijke overstap in Utrecht te halen. De trein kwam aan om 07.36 en één perron verderop ging mijn vervolgtrein op exact datzelfde moment. Maar, als de machinist iets meer gang zette en wij om 07.34 of 07.35 aankwamen, kon ik –als ik dus helemaal voorin zat- als een pijl uit een boog eruit rennen, de trap naar beneden nemen, de onderdoorgang doorvliegen en op het naastgelegen perron weer boven water komen om nog nét op tijd in de stopper te springen. Met hijgend gemoed en tegelijk in mijn hoofd de gedachte verdringend dat ik helemaal geen reden had om zo snel op mijn werk te willen verschijnen.
Er waren nog een paar andere treinmomenten die interessante mogelijkheden konden bieden: de codedagen. Als het KNMI weer eens los brak met geel, oranje of rood, vochten de variabele ideeën in mijn hersens om voorrang. Ten eerste werd het natuurlijk altijd bal op het spoor. Een deel van de treinen zou niet gaan en je kon de anarchistische taferelen op de stations al uittekenen. Maar, het bracht ook kansen. Op echte kloteweerdagen zou een aanzienlijk deel van de forenzen afhaken. Dat bood aan mij de gelegenheid om weer eens rustig, en niet tussen al die overige ochtendchagrijnen, in een trein plaats te kunnen nemen. Bijvoorbeeld in december 2017. Er zou een forse sneeuwzone overtrekken. Op dat moment tekende het einde van mijn doorzettingsvermogen voor wat betreft het werk zich af en ik voelde dat nu niet-gaan zou uitmonden in nooit-meer gaan. Aldus moest ik wel instappen. Er waren echter slechtere dagen om je door de NS te laten vervoeren. Men had code rood dusdanig om ieders oren geslagen, dat bijkans niemand in de ochtendtrein zat. Was het maar elke dag code rood, dacht ik nog. In de avant-coronatijden waren dit heerlijkheden die je zelden smaakte. Op de heenweg was er nog niets aan de hand, alles reed soepel en ik leverde mijzelf bijna fluitend op het werk af. Daar bleek het erg rustig. Als je tegen ambtenaren zegt dat ze beter thuis kunnen blijven, dan blíjven ze thuis. De aangekondigde middagcursus werd dan ook afgezegd en de laatste collega’s die nog twijfelden bleven na deze tijding ook thuis. Werken. Mijn fluitende binnenkomst had ook te maken met de snel komende aftocht. Vanaf een uur of drie zouden zich armageddon-achtige toestanden gaan afspelen op het spoor, dus had ik mezelf voorgenomen tegen enen alweer op te stappen. Toen was het nóg rustiger! Wat een weldaad. Op het station van Heelboven genoot ik van een passerende sneltrein die een spray aan stuifsneeuw om zich heen wierp en in de trein van de prachtige landschappen waar we doorheen zoefden. Alleen jammer dat we geen treinen meer hebben met de ooit zo karakteristieke laatste coupé. Dat je achterin staat en naar het wegglijdende spoor kijkt. De witte waas die het landschap omhult en je doet denken dat alles goed is.