Stages en afstuderen, hoe Youp mij erdoor sleurde
25 april 2020Meditatieoefening 2
28 mei 2020Daar waar het tegenwoordig zo lijkt te zijn dat studenten na hun studie het idee hebben inmiddels álles te weten, daar kwam ik van mijn HBO-studie af met het gevoel; ‘shit, nu weet ik nog niets.’ Vier jaar lang van alles naar binnen gebuffeld en wat hou je over? Met een papiertje aan het begin van een blanco bladzijde staan. Waarheen waarvoor? Mieke Telkamp, nu zeggen! Ik had geen flauw benul.
Als om het moment des oordeels wat verder van mij af te schuiven, besloot ik er een tijdje tussenuit te gaan. Het werd Australië. Ergens hoopte ik op een brainwave middenin de woestijn. Dat er toch nog ineens een roeping zou verschijnen, waarna ik voor altijd zou weten in welk vakgebied mijn hart zou liggen en waar ik het beste zou passen. Ik had beter moeten weten natuurlijk. Of misschien nog beter mijn best moeten doen.
Enfin, ik ging op pad. Het was inmiddels midden jaren 90 en nét voor de uitbraak van de mobiele telefoons. Zo lang geleden? Ja, zo lang geleden. En net voor de uitbraak van internet en mailadressen. Ook dat nog? Ja, ook dat. En ruimschoots voor de uitbraak van corona. Nee? Ja! Dus eigenlijk ging ik op bijkans antieke wijze en in een volgepakt vliegtuig naar den verre en was ter plaatse voor thuiscontact aangewezen op de telefooncel en het ouderwetsche briefpapier. Dat had wel een paar fantastische voordelen, waaronder: rust. Eén keer per maand toog ik naar een groot postkantoor waar ik mij met paspoort legitimeerde en men mij een prachtige stapel post overhandigde. Het openen van die post voelde toch heel anders als het huidige openen van mailtjes en whatsappberichten. Sterker nog, wie opent tegenwoordig al zijn mails? De helft gaat ongezien in de virtuele emmer. Zo niet de enveloppen die ik van het Ozzie-postkantoor afhaalde. Elke week een brief van mijn moeder, brieven en kaarten van vrienden en vriendinnen en soms ook een pakje. En die brieven gingen na lezing niet door het toilet of in de vuurkorf, nee die werden nogmaals gelezen en nogmaals en nogmaals. En daarna liet ik ze verschepen. Naar huis.
In Australië was ik een semi-toerist. In bezit van een fiscaal nummer, bankrekening en retourticket. Dat laatste is, samen met voldoende saldo om te spenderen, essentieel om toegang tot dit deel van het Gemenebest te verkrijgen. Ik leefde veelal in hostels, een systeem waar je in principe de bibbers van kunt krijgen. Immers, je ligt dan met minimaal 3 anderen op een slaapzaal en soms ontkom je niet aan plekken met meer dan 20 bedden. Van privacy valt weinig te verwachten. Het bewaken van mijn beperkte hoeveelheid spullen liet ik over aan Paraceta Mol. Dit Tsjechische molletje, tot mij gekomen in de vorm van een handpop en uitvoerig geïnstrueerd, bleek daar een gave voor te hebben: er is nooit wat gestolen.
Werken in het buitenland glijdt gemakkelijk af naar uitgebuit worden in het buitenland. Mijn eerste baantje was op een grootse plek: vlakbij het Sydney Opera House. Dan heb je toch wel een goed verhaal als je straks weer thuis bent. Mooie vertellingen over de grote wereld, middenin het rumoer en de vrolijke hectiek van een wereldstad. Jammer dat de werkplek weinig groots en meeslepend was. Dit kon deels op het conto van de baas worden geschreven, die chronisch nors stond te zijn tijdens het werk dat ik voor hem deed in de fish and chips zaak. Ik was te traag, te stom of te onbeholpen. En ik maar consciëntieus doorploeteren. Maar het verschil tussen wedges (patatschijfjes) en vegies (groenten) was bij de lunchende Ozzies zo lastig te verstaan, dat ik geregeld in de verkeerde bak graaide. De ene klant corrigeerde mij vriendelijk, de andere liet een zucht horen die achter mij een echo kreeg uit de mond van de barse baas. Door de opgevoerde mentale druk ging het ook bij de schoonmaak aan het einde van de dag weleens mis. Dat je ineens de hete in plaats van de koude kraan aanzette en er half kokend water over je schoenen klotste. Zoiets kon ik nog wel wegslikken. In de derde week van mijn werkzaamheden ging het wegslikken niet meer toen ik tijdens het snijden van de vis een stukje van mijn vinger mee sneed. Terwijl mijn vriendelijke collega te hulp schoot, hoorde ik Zijne Norsigheid mopperen en foeteren. Uiteraard volgde ontslag.
Enkele maanden hierna stond ik met een tiental medereizigers in een fabriek in Melbourne te buffelen. Een koekjesfabriek nota bene. Ik probeerde mijn herinneringen aan de cakesetting van een paar jaar eerder te verdringen, maar kon de gedachte: ‘in die vijf jaar ben ik niets opgeschoten’ slechts met de grootste inspanning wegdrukken. Voor dag en dauw gingen onze wekkers, vervolgens propten we verlepte broodjes naar binnen, liepen een minuut of tien naar de tram, sprongen erin, sprongen er naar een paar haltes weer uit, sprongen op een anderen tram, sprongen daar ook weer uit en wandelden het wanstaltige fabriekscomplex binnen. We waren beslist niet de enige buitenlanders. Het stikte en stierf er van de Bulgaren, Polen, Roemenen en Aziaten. Allemaal gekleed in een witte jas met een netje om de haren. De productie was volop in gang. Alle machines draaiden en waar je ook maar kon kijken schoven koeken en cakes voorbij. Honderden, duizenden, per minuut. Uit de luidsprekers klonk de onvermijdelijke achtergrondmuziek die louter in flarden over het lawaai van alle machines en lopende banden uit kwam. Het was december en overdag buiten stikheet. Binnen werd de temperatuur door de vele ovens en andere apparatuur verder opgestookt. Een chef zette ons verspreid over de hal aan diverse lopende banden alwaar we met gepaste ijver (en een flinke vleug tegenzin) aan de slag gingen. Oatcookies, bushmeatcookies, lamingtons, christmas puddings, alles kwam voorbij. Het meeste moest ingepakt worden, maar er waren ook andere klusjes. Zo kreeg ik op enig moment afgunstige blikken toen ik een hele dag met een soort van hengel aan de slag mocht. Met die dunne aluminium stok, aan het einde gehoekt, diende ik koekjes van elkaar af te vissen. Het waren biscuits met een chocoladelaagje die zo dicht op elkaar de chocola-dosseer-machine verlieten dat ze gemakkelijk met hun buurkoekje verkleefden. Mijn belangrijke taak was het ontdekken van dit euvel en er vervolgens letterlijk een stokje voor te steken. Dit wilde iedereen wel doen. De Poolse man die mij de finesses van deze missie bijbracht had er werkelijk genoegen in mij deze fijne klus te mogen overhandigen. Ikzelf had nog nooit gevist en vond het een bijzondere ervaring. Evenwel miste ik al rap mijn andere lopende band vanwege opkomende misselijkheid als gevolg van een allesoverheersende chocoladegeur. Deze fabriek gaf de meesten van ons twee weken werk. Omdat ik zo hard de beuk erin gooide, mocht ik een week langer blijven.
Tijdens de driekwart jaar dat ik aan de andere zijde van de wereld vertoefde, kwam mijn broer ook een paar weken op bezoek. Daar waar je tegenwoordig heel eenvoudig te weten komt hoe laat het vliegtuig precies arriveert en bij welke uitgang je iemand om de hals kunt vliegen, was dat destijds nog niet het geval. Dat hoeft geen enkel probleem te zijn. We hadden al maanden eerder de aankomsttijd afgesproken en ruimschoots van tevoren pakte ik de bus naar het vliegveld. De borden in de hal toonden achter zijn vluchtnummer echter ‘cancelled’. Dat kon dus ook, blijkbaar. Waar was dat vliegtuig dan? Was het wel vertrokken? Was het omgekeerd? Was het halverwege ergens anders geland? Hadden de passagiers allemaal tegelijk afgezien van hun reis vanwege opkomende vliegschaamte terwijl dat woord toen nog niet bestond? Ik wist op dat moment niet dat mijn broer en zijn toenmalige vriendin een dag eerder in een afgeladen vliegtuigcabine met bubbels hadden getoast op de eerste directe vlucht van Maastricht naar Australië. Het was een feestelijke aangelegenheid voor de maatschappij die in volle bombarie werd gevierd. Er klonk een ronkende speech en een landelijke krant maakte foto’s van deze mijlpaal. De stemming was uitgelaten en iedereen had er zin in. De feestvreugde zakte wat in toen bleek dat er een mankement aan het vliegtuig was geconstateerd. De passagiers zagen dat er werd overlegd tussen bemanningsleden. Er reden op de grond karretjes heen en weer. Er kwamen monteurs. Er kwamen nog weer andere mensen kijken. Er werd aan hoofden gekrabd en gezwaaid met armen. Uiteindelijk brachten de passagiers uren in het stilstaande vliegtuig door en in die tijdsspanne was de hoezee-stemming nogal gekelderd. Op enig moment waren ze dan toch maar uit de cabine gehaald om het lichaam te strekken en om zich uren te gaan vervelen in de wachtruimte. De champagne was allang uitgewerkt. Menigeen verlangde naar wat sterkers om deze afknapper te verzachten. Zeker toen bleek dat de werktijd voor de bemanning inmiddels was verstreken en er een nieuwe lading menskracht vanuit Engeland moest worden binnengevlogen. In een humeur dat in niets meer correspondeerde bij het zo vrolijke begin van de dag, werd iedereen naar een Maastrichts hotel gebracht. De volgende dag kwam er een nieuwe poging. Zonder champagne.
Mijn broer bleek een paar pakjes voor mij meegenomen te hebben, waaronder tientallen inlegkruisjes van mijn lievelingsmerk. Voor zover je een lievelingsmerk kunt hebben bij dit soort producten. Aan mijn moeder had ik namelijk verteld dat dit specifieke soort niet te koop was en zij vatte de koe bij de hoorns. Als om het geheel kreukloos te vervoeren, had zij deze kruizen per tig stuks in aluminiumfolie verpakt. Op die inpakmethode viel nog wel wat af te dingen. Mijn broer zal gefronst hebben en zijn gedachten hebben laten gaan over alle scanapparatuur op de vliegvelden en de altijd onrustige douanetypes. Maar, de rust zelve, liet hij het waarschijnlijk bij een zucht en torste manmoedig zijn lading. Na aankomst en hun jetlag-siësta gingen we gezamenlijk een tweetal weken op pad. Met ons drieën zagen we heel wat aan natuurschoon en opvallende westernstadjes. Dieptepunt van die trip was de Pokies, waar allerlei oudjes hun zuurverdiende pensioengeld in gokautomaten lieten verdwijnen.
Om alle sight-seeing die op een reis plaats heeft te bekostigen, bleef de zoektocht naar werk een continuüm. Nu en dan was het werken tegen kost en inwoning, op andere momenten vond er wekelijkse afrekening plaats. Eten deed ik in beperkte mate en de hostals moesten niet te duur zijn. Er waren dagen dat het allemaal ontzettend leuk was en er waren ook dagen dat het nogal doorzettingsvermogen vereiste om het geheel der dingen uit te zitten. Ondertussen hoopte ik op die ene vonk die mij voor altijd zou vertellen wat mijn roeping werd.
En maar wachten.
Af en toe kwamen wel andere vonken voorbij. Als je alleen reist borrelt de verliefdheid nogal gauw naar boven. Althans bij mij. Bij het juiste licht, de juiste omgeving en de juiste muziek word ik nog verliefd op een rugtas. Die vonken leverden interessante ontmoetingen, avonturen en ook gedoe op. Per slot van rekening was ik in Australië om wat te zien en te beleven en niet om met lodderige ogen aan een manspersoon vastgeplakt te zitten. Eenmaal verbleef ik zelfs een paar weken bij een vriend en zijn ouders in huis. Maar ook toen kwam onvermijdelijk het moment dat je verder wilt, ook al vergaat je hart en huil je de tranen uit je ziel en voel je je ontzettend voor lul staan. In de laatste maand van mijn reis hield ik avances dan ook op een afstand. Ik herinner mij nog een Engelse jongen (heerlijk accent, ik kan daar heel erg lang naar luisteren) die mij in een of ander tropisch woud de liefde verklaarde. Ik kon alleen maar in afschuw uitroepen: “nee, nee, nee. Ik heb er geen zin meer in.”
Een keer was het toch wel echt serieus. We kenden elkaar inmiddels al een hele week en planden een romantische trip naar Tasmanië. Tasmanië. Precies recht tegenover Nederland, zo had ik altijd begrepen. Als je vanuit mijn thuisland een gat recht de aarde in boorde en maar lang genoeg vol hield, kwam je vanzelf in Tasmanië uit. Het klonk mij bovendien gezellig Donald Duckerig in de oren: Tasmanië. Dan was je echt de wereld uit en zou je er bijna vanaf vallen. Heen gingen we met de boot. Vanuit Melbourne vertrokken we en aten ons lens aan het buffet. Als backpacker is een all-inclusive nu en dan noodzaak. Na een uurtje of twee voeren we de baai uit en de oceaan op. De magen van vele passagiers, ook die van mij, kregen het lastig. Hoeveel wind kan een volle maag verdragen?
Voordat de boot het anker lichtte, waren we wezen kijken in de hostel-accommodatie. Het moest goedkoop, dus die zat onderin het schip. Maar wel heel ver onderin. Zelfs de autodecks gingen we voorbij toen we onze overnachtingsplek opzichten. Wij daalden praktisch de hel in. Voor mijn gevoel schuurde dit gedeelte zo’n beetje over de bodem en geen haar op mijn hoofd die eraan dacht om in dit ruim de donkere uren door te brengen. Paraceta durfde het wel aan, maar ikzelf heb boven op een stoel liggen dommelen en schommelen.
Onze liefdesreis was geen lang leven beschoren en vers aangekomen in de havenplaats vertelde het heerschap ingewikkelde verhalen over een baan en terug naar Nederland en lastig en moeilijk en sorry. Daar waar ik eerst dacht: “had je dat niet even vóór de trip kunnen vertellen,” was ik een paar uur later een ander oordeel toebedeeld. Gedumpt worden op Tasmanië had z’n voordelen. In mijn eentje was ik nooit gegaan en nu ik er toch was kon ik de kans benutten om een paar weken op dit waanzinnige plekje van de wereld rond te kijken. Ik wenste de jongen in kwestie een goede terugreis en beleefde een bijzondere maand op dit eiland van de tweekoppigen. Zo noemden de vastelanders de bewoners van Tasmanië, vanwege inteelttoestanden. Het was ook hier dat ik het vogelbekdier ontmoette. Zomaar, in een vijver van een familie waar ik verbleef om een beetje op het land te werken. Het zwom daar achter de eendjes aan en ik kon mijn ogen niet geloven. Het bijna uitgestorven beestje, dat ik te zien kreeg was even fantastisch als de boeken mij voorspiegelden. Inmiddels wist ik zelfs ook de naam uit te spreken. Op de heenweg hadden Australische medepassagiers mij nog uitgelachten omdat ik meldde benieuwd te zijn naar de pla-taí-pus (met het accent op de middelste lettergreep). Maar dat moest dus plè-te-poes zijn (met het accent op de eerste lettergreep). Geplette poes.
Australië liet mij op meerdere momenten oog in oog staan met de wondere wereld van de fauna. Het begon eigenlijk thuis al. In de boekenkast van mijn ouders stond een –enigszins vergeeld- boek met allerlei informatie over de bijzondere dierenrijkdom van Australië. Geregeld was ik daarin aan het bladeren geweest. Ik had ze allemaal dus al goed bekeken: de kangoeroes, de wallabies, de krokodillen, de koala’s, de wombats en de kookaburaas. Stuk voor stuk intrigerende exemplaren van exotische snit. Het was in dit boek dat de geplette poes mijn absolute aandacht trok. Dit dier met eend- en otterkenmerken had al op de foto een overweldigend vertederend effect. Het gave was dat er niet alleen een foto van een volwassen exemplaar in stond, maar ook een grote plaat met een jonkie te zien was. De zwart-witfoto toonde een uitgestoken mensenhand dat een bizar wezentje droeg. De snavel was te groot voor het lijf dat in een krulletje gedrapeerd lag, met die guitige brede staart richting zijn bekje. Een onvervalste beauty, deze diersoort. Het enige zoogdier met een snavel. Een giftig zoogdier. Een ei-leggend zoogdier. Een uitzonderlijk koddig beestje en ik zou uiteindelijk dus het geluk smaken om er eentje in het wild tegen te komen. Het boek in mijn ouders boekenkast had overigens duidelijk trekken uit een andere tijd. De titel was nog wel zo mooi: de dierenwereld van Australië. Het laatste hoofdstuk stak er alleen pijnlijk bij af: de aboriginals.
De aansprekende dieren hadden vaak een lekker vachtje, de enge dieren een slangenhuid of een harde kaft. Vooral langs de oostkust waren het vaak de kakkerlakken die de show stalen. Niet alleen liepen ze in Sydney over straat te trippelen waardoor er wel werd gesproken van cockroach-city, ook waren ze menigmaal in slaapzalen te vinden. Eigenlijk alle hostels hadden als beleid om eens in de zoveel maanden met gifspuiten door de vertrekken te gaan. Maar zo gemakkelijk liet dit oerdier zich niet verwijderen. Altijd dook er alweer snel een exemplaar op, al dan niet aangetrokken door een onbewaakte plak ham op het aanrecht. Eens bevond ik mij in een licht-hippieachtig hostel alwaar de eigenaar twee kakkerlakken over de vloer van de slaapzaal zag scharrelen. Hij twijfelde geen moment, nam een ferme aanloop en sprong met beide (blote) voeten bovenop de insecten. Een duidelijk gekraak was hoorbaar en we hoopte maar dat met deze actie niet een tigtal eieren zou vrijkomen, een vrees die alom leefde maar waarvan ik nog steeds geen idee heb in hoeverre dat een broodje-aap-verhaal is.
Daar waar een kangoeroe of wallaby altijd een “aaah” wist uit te lokken, waren er veel andere wezens die eerst een flinke schrik veroorzaakten. Een slang die ineens achter een muur of op een vlonder tevoorschijn komt bijvoorbeeld. Of een enorme spin. Of iets anders buitenissigs. Ik werkte twee weken op een kleine semi-boerderij ten noorden van Melbourne. Een prachtige plek in weelderig oerwoudachtig bos, waar bijzondere beesten woonden. De weg er naartoe was nogal onheilspellend geweest. Met een bus was ik afgereisd naar een benzinestation alwaar ik de man trof waar ik mee had afgesproken. Hij en zijn vrouw woonden op een boerderijtje waar ze geregeld jongeren tegen kost en inwoning lieten verblijven. De tegenprestatie was een aantal uren werk per dag, in de groentetuin. De man zag er sympathiek en rustgevend uit, de hond op de achterbank leek me ook oké. Edoch een indruk kan rap omslaan, gelijk het weer. Het gesprek dat de man inzette op weg naar zijn huis, was van een weinig innemend kaliber. Uit zichzelf en met een ongekend gebrek aan inlevingsvermogen begon hij te verhalen over de nog steeds actief zijnde moordenaar van rugzaktoeristen. Of ik dat verhaal kende, en of ik wel wist dat die man nog steeds rondliep, dat hij nog niet gepakt was, wat ik daar van vond. Het verhaal kende ik, vaag. Als het in de hostels hierover ging, lette ik niet echt meer op. Het betere negeren. Maar nu zat ik naast één of andere onbekende koekenbakker, die op een slecht uitgekozen moment het thema bij de horens vatte. Ik keek nog eens rechts naast me. Beoordeelde zijn baard en zijn ogen. Hoorde zijn stem dingen zeggen die ver voorbij het aangename lagen. Zag de nagenoeg onbewoonde en voor mij totaal onbekende omgeving door de autoruiten. Terwijl hij maar doorpraatte over jonge vrouwen alleen op reis en de gevaren die daaraan kleefden, dacht ik aan mijn zakmes. En wist het zeker: als het een tweestrijd werd, zou deze psychopaat eraan gaan.
Nou, daar dus, bij die mensen, bij die man die een wel hele grote verzameling Stephen King boeken bezat, bij een vrouw die haar man helemaal in de tang had. Daar dus, daar vond mijn ontmoeting met een enorme hagedis plaats. In hun immense tuin. Na het ochtendwerk liep ik daar wat rond te lopen en stond ineens oog in oog met een fantastisch wezen, zij het wel vreemdsoortig. Een leguaan. Half op de grond, half tegen een boom aan. Een meter in lengte, ongeveer, misschien wat verlengd door de voortschrijdende tijd. Zijn voorpoten tegen de stam, zijn kop naar mij gericht. Een moment van schrik en daarna ontzag en genot. Wat een waanzinnig beest. Wat een moment. En ik wist niet hoe snel ik naar mijn huisje moest gaan om mijn camera te pakken. Dit moest het thuisfront zien! Eenmaal terug bij de boom was de vogel gevlogen. Zo’n enorm beest, en dan weg! Later zei de vrouw des huizes dat ik omhoog had moeten kijken. Een leguaan kan namelijk heel goed klimmen.
Na negen maanden had ik natuurlijk wel een keer mijn roeping moeten kunnen ontdekken. Helaas, hoe ik er ook met mensen over sprak, hoe ik er ook over nadacht, hoezeer ik mijn gedachten de vrije loop liet in de overweldigende natuur, het zat er niet in. En zo verliet ik dit oranjegezande continent zonder te weten waar ik mij bij thuiskomst op zou moeten richten.