Ambtenarenbestaan 1
16 november 2020De succesvolle vrezer
4 januari 2021Voor wie gevoelens van vervreemding niet vreemd zijn, is werken in een oostblokachtige setting en achter een groot Heras-hekwerk niet de eenvoudigste bezigheid. Gekomen vanuit een altijd veel te druk bezochte trein, met teveel uitdampende reizigers, probeerde ik het binnenkom-moment op kantoor dan ook altijd wat uit te stellen. Daarvoor liep ik het laatste stuk in plaats van de bus te pakken. Tijdens de wittebroodsweken sprong ik nog weleens de bus in. Dat probeerde ik althans. Het was de lijn naar de Uithof, waardoor het vehikel meestal uit zijn voegen barstte van ledematen, rompen en smartphones. Na een aantal keer vastgedrukt tegen een verticale buis te hebben moeten staan, kon de beslissing voor een frisse ochtendwandeling niet uitblijven. En zo scharrelde ik op mijn weg naar de wetenschap altijd door de tamelijk luxe villawijk die het stationsgebied van het Instituut scheidde. Regen of geen regen, sneeuw of hitte. Mij zagen ze niet meer in die bus. Mijn maag ontwikkelde sowieso een lichte vorm van maagzuur als ik de bestemming op de voorkant zag. Na de misstap van meer dan 20 jaar geleden had ik een getroebleerde relatie met het woord Uithof. De meeste herinneringen waren zorgvuldig uitgewist of naar de catacomben van mijn hersenen gedirigeerd, maar een restgevoel van weerzinwekkendheid was helaas altijd gebleven.
Vlak voor de poorten van Oostblokkië was het altijd weer in alle zakken zoeken naar de rijkspas. Hét symbool dat je een van hen was, een ambtenaar met een missie. Vervolgens moest je die pas voor een paal houden, waarna je door het draaihek naar binnen kon. Ons team had inmiddels een nieuwe naam voor dit gevaarte verzonnen; de eiersnijer. Als je pasloos erin zou gaan staan en men drukte je vanachter aan, kwam je er in acht plakjes uit. Tijdens de lunch ontstond er altijd een wachtrij voor het ding, omdat iedereen per stuk moest worden doorgelaten. Als een personeelslid dan ook nog een fiets bij zich had, was het helemaal irritant, dan moest namelijk ook nog een ander deel van het hek een draaibeweging maken en dat leidde tot kostbaar tijdverlies. Vond ik. Het hele festijn bij het hekwerk maakte één ding heel duidelijk: als we zouden moeten evacueren, werd het een slagveld. Zelf had ik binnen een week een exit-strategie gevonden. Vlak naast de eiersnijer stond een elektriciteitskast. Het zou een een-tweetje zijn om hier op te gaan staan en vervolgens over het hek –jammer genoeg met prikkeldraad bovenop- te duikelen. Gehavend, ja. Maar dan sta je in ieder geval wel in vrijheid buiten.
Het terrein binnen het hekwerk was groot. Immens. Het had helaas veel weg van een universiteitscomplex. Zo ook de kantine, de refter, alwaar wij geregeld het middageten wegtikten. Het was een grote, hoge hal met ramen aan weerszijden. Aan het einde van deze ruimte bevond zich de plek waar eten was te verkrijgen. Rechts achterin de afruimplek met een band waar je de leeggegeten dienbladen op kon plaatsen. Als de band het tijdelijk niet deed, kreeg je een bijzondere stapel die mij aan de korte episode van de cakefabriek deed denken. Meestal ging je na de lunch terug naar je eigen werkplek. Ergens in een gebouw met een lettercode en een kantoor met een cijfer. De codes die aan de gebouwen hingen, ontbeerden voor mij elke vorm van logica. Er waren een U, een V en een W, maar ook een C, een K en een paar G’s. En G22 en G15 lagen helemaal niet dichtbij elkaar. Terwijl G 16, 17 en 18 niet eens bestonden. Hoe ik ook de kaarten bestudeerde die deze gebouwenchaos tot een te verteren simplificatie moest terugdringen, het lukte mij niet te snappen waar welk gebouw zich bevond. Zelfs mijn eigen kantoornummer kreeg ik niet onthouden. Een gebrek dat ik probeerde te verdoezelen door het dan maar op een papiertje voor me te schrijven.
Geheugensteuntjes waren op meerdere gebieden een must. Het aantal wachtwoorden voor alle benodigde websites liep de spuigaten uit. Ik had drie volledig gevulde A4-tjes met wachtwoorden, in een klein lettertype. Niet alleen hadden we de algemene inlogwachtwoorden om überhaupt in het systeem te geraken, ook voor je personeelsdossier, je treinkaart en je mail waren wachtwoorden benodigd. Verder had je nog je urenverantwoording achter een code, websites voor beeldmateriaal, samenwerkwebsites, ordeningswebsites, de diverse twitteraccounts en een log voor projectissues. Daarbovenop kwamen nog alle codes van de verschillende websites en testpagina’s waar we aan werkten, inclusief inlogs voor alter-ego’s waarmee je allerlei zaken kon testen. Als je al niet schizofreen was dan werd je het wel. Tel daar bovenop het feit dat een aantal van deze wachtwoorden elke drie maanden moest worden aangepast (en niet alleen met een mini-wijziging) en je zult begrijpen waarom er nu en dan een kreet van afgrijzen over de afdeling schalde. De tijd die we als team kwijt waren aan al het gepassword, én de toegevoegde frustratietijd, leidde minimaal tot 1fte werkverlies.
Voor mij was het zitten in een kantoortje vaak een aanslag op het gemoed. Je snapt dat je je geld moet verdienen en ook dat je daar een offer voor moet doen. Als ik niet te diep nadacht, ging het wel. Daar waar ik mijn gedachten echter even de vrije loop liet, zag ik mezelf zitten achter een raam, achter een computer, in een hok met een kast en twee lotgenoten. Hele aardige lotgenoten, die waarschijnlijk wat flexibeler waren dan ik. Aan de muur een paar posters, enkele kindertekeningen en wat schema’s. De schema’s waren van mij. Daarmee probeerde ik grip te krijgen op de gang der zaken. Er was een organogram van de directoraten waar onze projecten onder vielen. Met krassen en extra toevoegingen, want de bezetting van de hooggeplaatsten wisselde nogal vaak. Daarnaast hing een procedure die bestond uit te nemen stappen tijdens een storing van onze websites. Weer daarnaast was een A-4tje dat de taakverdeling betreffende de onderhanden zijnde thema’s aangaf. Verspreid hingen nog een paar van dergelijke velletjes, allemaal door mij opgehangen en allemaal ijdele arbeid. Tevergeefse ijver om de werkzaamheden te kanaliseren, in de vingers te krijgen, grip te houden op alle rompslomp en de continu veranderende inzichten. Ik zag mezelf in mentale worsteling op de bureaustoel zetelen, met een verlangen tot creëren, tot ertoe doen in de maatschappij. Met de ambitie er een betere samenleving van te maken. Evenwel moest ik elke dag weer concluderen dat vanuit dit kantoor nog geen schilfertje bijstand werd verleend aan de Nederlandse gemeenschap. We deden wel ons best. Dat zeker. Maar we deden ons best vanuit een bastion met een fysiek en een virtueel hek er omheen. De boodschap kwam niet weg, zeg maar. Verliet voor mijn gevoel het terrein niet. Ook al gaven we er een vuurpijl met enthousiasme aan mee. Die bliksemschicht op weg naar ‘de burger’ werd eerst een paar keer onderschept om er wat kruit aan te onttrekken en met toch al een halfwaardetijd van amper een paar uur was er al gauw niets meer dan lucht van over.
Wanneer is werk leuk? Ik wist het nog steeds niet. Of eigenlijk. Ik wist dat ik dít werk niet leuk vond. Maar ja, een beetje calvinist maalt daar niet om. “Het woord ‘leuk’ wordt overschat,” zei ik tegen mijn leidinggevende. “Wat maakt het uit of het leuk is of niet. Het werk moet toch gewoon gedaan worden.” Hoe vaker ik het riep, des te gestrester ik werd. Graag zag ik toch wel enig resultaat van wat ik aan het doen was. Graag hoorde ik positieve geluiden, graag voelde ik dat ik goed bezig was. Het enige sentiment dat hier naar boven borrelde was er een van paniek en afgrijzen. Een gevoel dat ik maar al te goed kende en dat ik uiteraard onderdrukte. Ik zat daar mijn hele leven al tegen te vechten, dat moest ik maar niet zo serieus nemen. Ik moest niet zo zeuren. Noch over de reistijd (er zijn mensen die meer dan 5 uur moeten reizen op een werkdag, hield ik mezelf voor) noch over de zinloosheid die ik ervoer (je bent met open data bezig voor iedereen, alsof dat niet belangrijk is, pareerde ik mijn innerlijke waterkolk). En dus kwam ik uiteindelijk ruim 2,5 jaar op het met prikkeldraad omgorde terrein. Overigens was het gebied niet helemaal afgesloten. Aan de voorzijde bevond zich namelijk een vijver die ook dienst deed als barrière. Het leek me al niet zo moeilijk om hier doorheen te waden, maar in koude winterepisodes kon je er allicht overheen glijden. Tijdens strenge winters, die ik er helaas niet meemaakte, moest er dan ook altijd ijs gehakt worden. Wakken maken tegen ongenode gasten, het had iets sympathiek middeleeuws.
Toen ik er pas een paar maanden rondliep, ging een impressie rond van het nieuw te bouwen instituutscomplex op de Uithof. Een imposant glazen gevaarte van vele verdiepingen waarin het zomerse zonlicht als een feeënkrans weerkaatste. Blijkbaar was de glasmanie van architecten nog steeds niet overgewaaid. Ondanks die Londense wolkenkrabber, bijgenaamd Walkie Talkie, die door de glazen constructie in combinatie met de aparte vorm niet alleen hinderlijke reflecties op straatniveau teweegbracht, maar bij bepaalde zonnestand de straling dermate bundelde dat auto’s schade opliepen door plaatselijke oververhitting. Inmiddels is die toren voorzien van een soort buitenluxaflex om al teveel gekkigheid te voorkomen. Enfin, de nieuwbouw wekte bij mij niet gelijk sympathie op. Al dat glas zou wel weer moeten om uiting te geven aan de waanzinnig transparante organisatie die erin huisde. ‘Kijk toch eens wat wij hier allemaal doen.’ Over een x aantal jaar zou de kolos af zijn, waarna Heelboven haar grote werkgever moest gaan missen. Daar ik op een jaarcontract zat en geen enkel idee had hoe lang mijn tijd hier zou gaan duren, meldde ik een collega dat ik die verhuizing vast niet ging meemaken. Hij sprak toen de legendarische woorden: “eenmaal ín bij het Instituut is nooit meer uit.” Waarbij hij het woordje ‘nooit’ heel langgerekt maakte. Inderdaad, niemand leek ooit te vertrekken of te worden ontslagen. Wie naar het fotobord keek, zag allemaal jonge koppies. Het wekte de illusie van een broekie-organisatie. Wat niet zo was. Aan het begin van z’n carrière leverde iedereen een foto in en die bleef vervolgens decennialang circuleren. Wie zo gebakken zit, verlaat nimmer meer zo’n punica-oase.
Voor mij was het eerder een woestenij dan een oase. Hoe kwam het toch dat ik nergens mijn plek echt kon vinden? Dat ik overal een gevoel van ontheemding ondervond? Aan mijn collega’s lag het niet. We maakten lol, hielpen elkaar, deden ons best en sterker nog; ze begrepen mijn gevoel helemaal. Ik werd gecomplimenteerd met alles wat ik deed. En toch, kreeg ik het innerlijk niet voor elkaar een gevoel van voldoening te ervaren. En dus gaf mijn lijf het op enig moment op, kletterde alles uit mijn handen en ontdekte ik pas nadat ik de ziektewet in was gestapt, dat ik iets niet goed had gedaan. Maar wat?