De weerkamer
5 augustus 2020De thermometerrel
6 september 2020Op enig moment stond ze voor onze deur. In slobbertrui en slobberbroek. Of ik wilde kijken naar haar huidaandoening. Haar wat? Maar voor ik die vraag kon stellen had ze de trui al tot boven haar blote borsten omhooggetrokken. “Hier kijk, ik heb gordelroos.”
Ontwapenend eerlijk, zo waren conversaties met haar. Op de hoek van de straat vroegen we een keer hoe het ging, toen ze onverwijld antwoordde: “Redelijk, alleen heb ik vrij veel last van de ster.” Gelukkig volgde er duiding als weerklank op onze met vraagtekens doortrokken ogen. Het poepen deed nogal zeer. Dat plastische was op meer plekken in onze buurt aan de orde. Buurvrouw An, schuin boven ons, hing geregeld over het balkon om met de achterbuurman te schreeuwen. “Ik moet vanmiddag naar het kankeronderzoek, met mijn borsten,” schalde dan over de tuinen. Waarop achterbuurman Jo bulderend zijn eigen verhaal afstak over de geluidsoverlast van studenten in het pand waar hij woonde. Vervolgens liep hij halverwege het gesprek weg om nuttiger zaken ter hand te nemen. Het was een bezig baasje, die Jo. Al in de 80 maar nog volop aan het werk in de hydrauliek. En voor de duvel niet bang. Een keer schold een groepje opgeschoten jongens hem uit, vanuit een auto. Hij stapte onmiddellijk van zijn fiets en trok er zo eentje uit de bolide. En het waren nog tamelijk onfrisse types ook. Jo was nooit bang. Als ze hem kapot zouden slaan, trappen of schieten, ging hij fijn naar zijn vrouw, die al een paar jaar dood was. Jo kreeg je niet gek. Zelfs de schatjes van buurtkinderen niet, die eens een sneeuwpop op zijn oprijlaan hadden gebouwd. Daar was Jo niet van gediend, van die rommel. Hij joeg de kleintjes van zijn terrein en ruimde de witte viezigheid snel op. Toch mocht ik hem wel. Je moest gewoon af en toe bij hem aan de keukentafel zitten. Thee drinken en koekjes eten. Dan bleef er van het straffe weinig over. Wel vertelde hij te pas en te onpas dat hij alle middeltjes in huis had om zelf het moment van hemelen te kiezen. Helaas is dat hem niet gelukt, de alzheimer kroop voor.
We bewoonden een benedenwoning in een arbeidersrijtje, met de achtertuinen netjes uit elkaar geschuttingd. We bleken nogal op stand te wonen, want onze wijk werd op enig moment door de burgemeester een ‘reservaat voor hogeropgeleiden’ genoemd. Daar viel op zich nog wel wat op af te dingen. Zo woonde er in ons rijtje een man met zijn immer stoned zijnde vrouw uit oostelijk Afrika. Als je eens bij haar aan de deur kwam, moest je je bijkans aan de deurpost vastgrijpen door de walm. Na enige tijd liet deze vrouw haar lieftallige dochter overkomen, die jong genoeg was om zich in de maatschappij in te vlechten en succesvol meedeed op school. Een paar jaar later kwam ook haar puberzoon naar Nederland. Uit zijn land van herkomst gerukt door een vrouw die hij in jaren niet had gezien. Een recept voor een gekweld leven. Op enig moment vond hij gelukkig een hobby; zijn brommer. Elke dag sleutelde hij als een dolle aan dat ding, vanaf de avond tot middernacht. Echt alles van de brommer werd uit elkaar geschroefd. En daarna werd het ding minutieus weer in elkaar gezet. Ik vind het altijd positief als mensen met techniek bezig zijn, maar mijn prijzende houding liep geleidelijk wel wat deukjes op. Onze katten haalden inmiddels hun neus op voor het dieselaroma dat binnen sijpelde en verruilden ons bed voor de woonkamer.
De buurjongen was overigens de enige die onze haan uit onze tuin wist te vissen. Of nou, ónze haan? Het was de haan van diezelfde buren. Waarschijnlijk wilde de man des huizes zijn gezin een plezier doen. En dus kwam er een haan. De haan kraaide verspreid over de dag en vermaakte zichzelf door in de tuin gaten te graven. Niet lang na zijn komst wist hij met een sierlijke boog op de schutting te springen, waarna hij fladderend onze tuin in daalde. Hij keek links, hij keek rechts, en zag dat het goed was. Ik daarentegen dirigeerde snel onze katten naar binnen, die toch een flink stuk kleiner waren dan die uit de kluiten gegroeide mannetjeskip. Niet gewend aan het oppakken van pluimvee, kon ik slechts vergeefse pogingen doen om hem vast te grijpen. Met kroelende geluidjes en half door de knieën gezakt liep ik op hem af, zonder enige toenadering van zijn kant te ontvangen. Mijn acties moest ik dan ook snel staken. De haan had zich inmiddels al op meerdere plekken heerlijk genesteld door met zijn grote klauwen allerlei gras en zand weg te krabben. Vervolgens ging hij zitten, in zijn rap gemaakte kuiltje, met zijn mooie koppie in de zon. Dit ging mij niet lukken, de buren moesten hun haan maar even komen ophalen. Dus toen ik na een paar uur de buurvrouw in haar tuin ontwaarde, sprak ik haar –met mijn hoofd over de schutting- aan. “Buurvrouw, uw haan loopt in onze tuin.” Haar antwoord: “Oh, dat geeft niets hoor.”
Uiteindelijk kwam de zoon in de avond thuis en wist met Afrikaanse behendigheid de haan weer naar zijn eigen territorium te brengen. Niet veel later was de haan ineens verdwenen. Ondertussen bleef de zoon een moeilijk verhaal. Je zag hem worstelen, hij sprak nog nauwelijks Nederlands en was aangewezen op een eigenaardige vriendengroep. Het leek wel of hij half uit zijn land ontvoerd was, zo ontheemd liep hij rond. Nu en dan stond de politie voor hun deur, zo ook op het moment dat hij een macaber verbond van touw en boom had geprobeerd.
In die zin kwam de actie van onze wijkpastoor van pas. In een febuarimaand kwamen hij en een metgezel aan de deur om iedereen uit te nodigen voor een speciale ‘straatactie’. Ze gingen de eerstvolgende zondag bidden voor onze straat. Elk kwartaal kozen ze een straat uit in de wijk en na een rondgang vond er een ochtend speciaal voor de aanwonenden plaats. Ik herkende de pastoor meteen. Een klein jaar daarvoor had ik hem geïnterviewd voor onze wijkkrant. Een aardig man, die nu ineens voor de deur stond met een bijzonder voorstel. Maar ja, dat bidden. Ik kon daar niet veel kanten mee uit. Ik had sympathie voor hun idee, maar dan ook echt op zondag aanschuiven, dat was een stap te ver. Toch was het een mooi gesprek, in de deuropening. Het was het moment waarop ik het tot dan toe altijd abstracte begrip ‘parochie’ ineens snapte.
We waren nu en dan bij de buren rechts van ons te vinden. Aardige mensen in een complexe situatie. Onze buurvrouw zorgde met liefde voor onze katten als wij op vakantie waren, waarna we ze onmiddellijk op een crashdieet moesten zetten bij terugkeer. Ze hield met toewijding ons huis in de gaten en was een volwaardige huisoppasser. Liepen er ongure types over straat, dan stiefelde ze ons huis in om te laten zien dat er wel degelijk leven was en dat ze zich niets in hun hoofd moesten halen. In wederkerigheid hielden wij hun welzijn een beetje in de gaten. Dat was soms schrikken. Zoals die ene keer dat we drie maal aanbelden en niemand opendeed. Na de eerste ringel hadden we nog niets van ongerustheid over ons. Het duurde altijd nogal even voordat er open werd gedaan. Maar na de tweede en zeker de derde druk op de bel werden we toch enigszins nerveus. We gluurden door het raam, dat direct aan de stoep lag, en zagen ze toch echt allemaal in de woonkamer. Vader, moeder, de volwassen zoon en dochter. Ze hingen op de banken. Slapend. Hoopten we, want het zag er wel heel onbeweeglijk uit. De afgelopen tijd hadden ze meerdere verhalen verteld over niet goed werkende gaskachels. Die koude winter had de buurvrouw de boel proberen bij te warmen door de gasoven in de keuken aan te zetten, het deurtje ervan te openen en te hopen dat een beetje van die warmte via de gang de woonkamer in zou sijpelen. Ook het kloppen op het raam hielp niet en de volgende stap was om proberen via de telefoon contact te krijgen en maar te hopen dat er geen koolmonoxide in het spel was. Gelukkig belden we ze aanhoudend ringelend eindelijk wakker.
Na dit knusse buurtje met zijn vele charmes, verhuisden we naar een stad 20 kilometer verderop. Mijn vriend had zich inmiddels zo vaak aan het bed gestoten in de krappe slaapkamer en we hadden zoveel zooi verzameld dat hij snakte naar meer Lebensraum. En zo betrokken wij een oud en statig pand. Ons nieuwe huis bestond uit twee etages; de begane grond en het souterrain. Aan de achterzijde liep je vanaf de veranda via een klein trapje de lagergelegen tuin in. Een tuin op het noorden, ideaal bij hete zomers, en om het stadstuintje heen een hele oude muur. De wankelheid van de muur werd aanvankelijk in bedwang gehouden door een uit de kluiten gegroeide klimop. Maar niet voor lang. Al in de eerste winter dat wij ons kasteelhuis bewoonden, ging de tuinmuur tegen de vlakte. In een 5-decemberstorm met bliksemflitsen. Het gaf een ruimtelijk effect, zo’n doorgebroken muur, maar ook een rommeltje. Uiteindelijk hebben we uren doorgebracht met het schoonmaken van de oude stenen en heeft een metselaar de muur weer van de grond af opgebouwd.
Als weerliefhebbers kon het vele nastormse opbouwwerk ons niet zoveel schelen. Zo’n gave blikseminslag is ook een feestje. Anderhalf jaar later kregen we het volgende heftige weerfenomeen voor de kiezen. Toen viel er in korte tijd zoveel regen, ook op de nabijgelegen heuvelrug, dat op enig moment onze benedenverdieping overstroomde. Een half uurtje daarvoor waren we nog aan het juichen over de fantastische wolkbreuk. We appten collega’s over de immense hoeveelheden water die vielen. We jubelden over wat voor een lucky bastards wij toch maar waren dat we zo’n reuzenbui mochten meemaken. Totdat die immense hoeveelheden wel heel lang aanhielden. Voor de zekerheid begonnen we toch wat dingen vanuit ons souterrain naar boven te brengen. En kort daarna stapten we in een laagje water. Het riool had het water bij ons naar binnen gedreven en het ambachtelijke hozen kon beginnen. Niet alleen bij ons, maar in een heel groot deel van onze wijk. Nog maanden later lagen overal vloerdelen en vloerkleden buiten te drogen en gonsde het van de droogmachines. Wat een genot, extreem weer in je stad. We wachten nu op een buitenissig dik sneeuwpakket dat ons wekenlang verhindert het huis uit te komen.
Het nieuwe buurtje beviel ondertussen prima. Een mede-eigenaar van onze Vereniging van Eigenaren omschreef het vleiend: “Zo’n heerlijke buurt, waar iedereen door elkaar woont, veel leven in de brouwerij en daar hoort gewoon een portie rotzooi bij op straat. Dat vind ik wel authentiek.” Zo’n buurt dus. Af en toe werd het qua authenticiteit te dol. Zo zag ik eens een breedbeeldtelevisie stukgeslagen bovenop de afvalcontainers liggen. In een vlaag van opkomende berusting liet ik het bij een tweetal opgetrokken wenkbrauwen. Toen ik tien minuten later wederom een blik naar buiten wierp – je hoopt op enige wijze toch dat zo’n televisie als vanzelf opgeruimd wordt- zag ik tot mijn ontsteltenis vijf open vuilniszakken naast de containers liggen. Vijf geopende grijze zakken met een fors deel van de inhoud ernaast. Ondetermineerbare zooi. Dit kon zo toch niet langer, altijd zaten we in deze buurt tegen een knoeiboel aan te koekeloeren. Ik toog samen met mijn irritatie naar buiten om te speuren naar sporen van de dader. Die was vast nog in de nabijheid. Eerst had diegene waarschijnlijk zijn televisie op de bakken gepleurd en was daarna teruggekomen om zich van het huisvuil te ontdoen. En daarna had een of andere rand er zijn woede op gekoeld. Terwijl ik als een ware Sherlock om me heen keek, zag ik vanaf een balkon een buurman wijzen naar de straat achter mij. “Daar kwam ‘ie vandaan, uit die deur daar links. Hij heeft een gipsen voet.” Met deze aanwijzingen kon ik aan de slag. Ik wees naar de eerste de beste deur en mijn buurtgenoot knikte bemoedigend.
In de woning was er gelijk in de hal een trap omhoog. Ik begon maar eens met wat te roepen om me aan te kondigen, het bekende: “Hallo, is daar iemand?” Een reactie bleef achterwege. Terwijl ik de eerste paar treden besteeg, bleef ik mijzelf introduceren. Je voelt je toch niet helemaal op je gemak als je zomaar andermans huis inloopt. “Goedemiddag, ik heb een vraag over de afvalcontainers. Hallo.” Inmiddels kwam er een hoofd in het trapgat tevoorschijn. “Komt u maar naar boven hoor.” Ik werd geleid naar een soort huiskamer waar een drietal jongeren achteroverleunend op hun laptops bezig waren. “Hallo. Ik zoek een man met een gipsen voet. Die heeft waarschijnlijk wat afval bij de containers neergezet. En een televisie.” “Oh, dat moet Hans zijn, hierboven,” was de respons. “En,” vroeg ik, “Is Hans aanspreekbaar?” Er kwam een bevestigend antwoord en dus besteeg ik een nieuwe trap, verder naar boven. Opnieuw hoorde ik mezelf met een “Hallo, ik heb een korte vraag” voorstellen terwijl ik geleidelijk de bovenverdieping bereikte. Daar was zowaar Hans. Herkenbaar aan zijn gegipste voet. Dat had mijn buurtgenoot goed gezien. Ontkennen had geen zin meer, hij was er gloeiend bij! Ik was ter plaatse bij de dader en we zouden nu weleens een goed gesprek hebben. Of niet, misschien. In een oogopslag werd duidelijk dat deze buurtgenoot in een wel erg erbarmelijke situatie leefde. Er lag een matras op de grond, voor wat betreft huisraad was er sprake van minimalisme, en verder stond er verspreid wat afwas. Zijn manier van spreken verliep ingewikkeld, verward en doorspekt met grote en kleine verhalen over gebrekkige gemeentelijke hulp en zijn ooit bijeengegaarde fortuin. Achter mij hinkelde de gegipste man de trap af, zich ondertussen continu verontschuldigend voor de door hem gemaakte rommel in de openbare ruimte. Hij had er niets aan kunnen doen. Hij wilde van de televisie af en daarna was hij zijn telefoon kwijtgeraakt en moest toen al zijn afvalzakken uitpluizen in een poging deze weer terug te vinden. Uiteindelijk hebben we de hele zwijnenboel rondom de containers opgeruimd en stampten mijn bergschoenen de televisie nog verder kapot zodat ‘ie ook in de container paste. Niet helemaal ecologisch verantwoord, maar in het heetst van de strijd het hoogst haalbare. Boos worden op de verwarde Hans was niet mogelijk, maar evenmin was ik zo sociaalbewogen om deze gipsvoetman bijstand te verlenen in zijn hulpbehoevende situatie. Het trottoir zag er weer spik en span uit, mijn geweten was nog niet echt opgeschoond.
Dat openbaar afval is wel een dingetje. Het stoort nogal. Je zou natuurlijk gewoon steeds strategisch een oogje dicht kunnen doen als je viezigheid ontwaart, maar als je in deze buurt een oogje dichtkneep om het zicht op vuil te ontwijken, dan moest je geblinddoekt door de wijk bewegen. Om mijn afvalfocus dan maar diepere invulling te geven, werd ik de trotse eigenaar van een adoptie-afvalbak. Er waren meerdere pleegouders in de wijk met zo’n pleegzorgbak. Eerst besloot onze lokale overheid dat ze minder bakken zou legen, daarna zijn de weggehaalde bakken al snel weer teruggeplaatst onder de eed van het legioen toegewijde particuliere bakkenlegers. En wij maar zakken legen en lege zakken aandragen. Vriendlief wist zijn trots amper onder zijn cynisme te verbergen: ”Jij hebt de succesvolste afvalbak van de stad.”